| |
Gedichten van Bd. Klijn, Bz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1817. In gr. 8vo. VIII. 208 Bl. f 3-12-:
Wij hebben het eerste stuk in dezen bundel (Het Leven, in twee zangen, 1811-12) gelezen, en zetten ons warm ter neder, om eenig oordeel daarover te vellen. Wat zullen wij zeggen? Schoon de Dichter geboren worde, hij wordt ten minste volmaakt. De Heer klijn was ten opgegeven jare, zoo wij meenen, nog niet heel lang bij het werk geweest; en dan is het veel gewaagd, een zoo uitvoerig stuk in wijsgeerigen geest en trant te dichten. Men stoote zich slechts aan de uitdrukking niet, wanneer wij het een excercitium noemen, waarin verscheidene stukken den schoonsten aanleg, waarachtig genie, ja eene meesterlijke hand doen kennen. De gevoelens in het bijzonder, hier voorkomende, doen hart en verstand eer aan. ‘Het leven is eene gave Gods; geen eindoogmerk, maar middel tot hooger bestaan; geene ongemengde vreugde, maar echter zoet en schoon.’ Over dezen tekst phantaseert de Dichter, zoo als wij zeiden, dikwijls gelukkig. Zij is hem als een draad, waaraan hij een aantal paarlen van waarde hecht. Doch moet een gedicht, een leerdicht, een uitgewerkt en ernstig stuk dit zijn? Mag de Dichter, zich hiertoe bepalende, geacht worden zijne taak te hebben afgewerkt? Gewisselijk neen. Een wijsgeerig dichtstuk vordert philosophéren, niet phantaséren; eene geregelde, schoon dan ook kunstig bedekte en losselijk te zaam geslingerde, schets moet aan hetzelve ten grondslag verstrekken; de hoofdgedachte moet uitgebreid, ontwikkeld, gestaafd, maar schaars herhaald worden; de taal, waarin dit geschiedt, moet duidelijk en eenvoudig, schoon tevens dichterlijk, zijn; de beelden behooren niet te lang uitgerekt, althans in dezen stand te zeer vermentgvuldigd te worden: eene enkele episode is
| |
| |
dan nog beter. Wij erkennen, dat het moeijelijk is, aan deze vordering te voldoen. Doch, niemand is verpligt, zoo diepzinnig te dichten; en wij schromen niet, den Heere klijn zelven te vragen, of onze bedenkingen gegrond zijn, en, zoo ja, aan hem voor te stellen, om of dezen weg te verlaten, of nog bedachtzamer op denzelven voort te treden.
Het tweede stuk (Vergankelijkheid) draagt hetzelfde jaartal, 1812, maar komt ons echter, wat de taal betreft, eenvoudiger, duidelijker en teffens vloeijender voor, met minder vreemdluidende, zaamgestelde woorden en al te oneigenlijke uitdrukkingen. Ook de geheele gang viel ons gemakkelijker te volgen, - grootendeels misschien, omdat het onderwerp gemakkelijker is. Wat toch valt van hetzelve niet te zeggen, zonder dat gij vele orde behoeft? Er moet, echter, een aanvang en een slot zijn; het moet, als geheel, tusschen zekere grenzen bepaald zijn; vanhier ontleent het houding en gedaante. Wel nu, die verdienen, in het stuk voorhanden, allen lof. De onbevredigbaarheid des menschelijken harte bij alwat de aarde geeft, ziedaar den grondslag, - de onsterfelijkheid en het betere leven, ziedaar de voltooijing van het poëtische gebouw. Een lierzangetje voorop geeft eene gepaste inleiding; een achteraan, de toepassing. Met dit al blijven wij nog strengeren zamenhang, volkomener klaarheid in elk gedeelte, in elken regel vorderen. Onze eeuw zelve brengt het mede, dat wij hier op aandringen; zij is (alle werking heeft hare wederwerking) de tegenvoeter van den tijd der likkers. Men ga daarom vooral ter schole bij hen, die beide tijdperken gezien hebben.... bij de kruyff, om meer bekenden niet eens te noemen.
Het jaar 1812 moet bij onzen Dichter ontzaggelijk vruchtbaar geweest zijn. Was het ruimte van tijd? Was het onophoudelijk pogen, om het leed dier dagen te verzetten? Althans van het laatste dragen alle de stukken vrij kenbare sporen; ook het volgende, Herinnering, dat van de beide vorigen, anders, in onderwerp en manier aanmerkelijk verschilt. Het is een terugzigt op 's Dichters kindsche jaren, doorgaans natuurlijk, bevallig en niet min gevoelig geteekend. Wij hebben er geene bijzondere aanmerkingen op, dan dat er misschien een al te snelle gang in is; dat een kleine stilstand hier of daar, door een uitgewerkt beeld, of eene meer ontwikkelde gedachte, het stuk welligt nog aangenamer zou doen lezen, (de
| |
| |
lieve jeugd is al te ras ten einde) en dat deze en gene regel in de fout vervalt, aan dit genre ligt eigen, van namelijk wat te prozaisch te luiden. In weerwil dezer opmerkinge, kunnen wij ons niet wederhouden, onzen Lezer, wien wij tot nog toe eene proeve schuldig bleven, op een goed deel van dit zoo naif geschetst tafereel te vergasten:
Schoon ontlook het lentebleempje van eene onbezorgde jeugd,
Niet vergistrgd door de nooddruft, maar beschaduwd door de vreugd;
Zacht gekoesterd door den voorspoed, opgekweekt met teedre hand,
Kon het onbelemmerd bloeijen, schittren in den schoonsten stand:
't Heeft gebloeld, dat lentebloempje, op den ouderlijken grond;
Eeuwig blijft de hand mij dierbaar, die den zwakken stengel bond.
Ja! het plekje blijft mij heilig, waar ik 't eerst het daglicht zag,
Waar ik, vrij van 's levens zorgen, schuldloos in mijn wiegje lag;
Waar een moeder voormij waakte, de eigen borst tot laafnis bood,
En me, uit de echte, zuivre bronwel, levenskracht in de adren vlood;
Altijd zij het lied mij dietbaar, dat zij dikwerf, uren lang,
Bij mijn schomlend bed kon zingen; 't blijv' mij eeuwig jubelzang!
Onvergeetbaar is de moeder, die op 't doornig levenspad,
Bij 't verlies eens dierbren echtvriends, toch haar kindren niet vergat.
Onuitwis(ch)baar is 't herdenken aan die eeuwig dierbre vrouw,
Aan het meer dan manlijk kampen van de opregtste moedertrouw.
Al de lessen, die haar liefde mij voor 't volgend leven gaf,
Aangespoord door wijslijk prijzen, zacht gewaarschuwd door de straf;
Al dat teêr, onmerkbaar zorgen bij de ontwaking van de drift;
Al dat rein godsdienstig leiden blijft me in 't dankbaar hart gegrift.
't Bloed verstijv' mij in den boezem, 't leven schenk' mij niets dan leed,
Zoo ik ooit, mijn dierbre moeder! uwe liefde en zorg vergeet!
Dierbare ouderlijke woning! hoe gering ge ook andren schijn',
Voor mijn dankbaar kinderharte zult ge altoos een tempel zijn.
'k Heb in u veel heils genoten, menig' dag van vreugd gesmaakt.
Menig denkbeeld, nog mijn leidsman, is daar in mijn ziel ontwaakt.
Nimmer treedt mijn voet u binnen, of ik zie die beelden staan;
Van elk plekje, uit elk hoekje, lacht mij nog mijn kindschheid aan.
| |
| |
'k Zie dat dartlen, 'k zie dat spelen met de makkers mijner jeugd,
Onbekend met stand of rijkdom, slechts gestemd voor kindervreugd.
'k Zie dat driftig, woelig leven van den jongen, woest en wild,
Niet te temmen door de roede, door zachtmoedigheid gestild;
Al dat rusteloos verlangen naar de ruime, vrije baan;
't Dikwerf ongeduldig kijken, of het speeluur haast zou slaan.
'k Hoor den meester nog vermanen, als hij uit de huisdeur trad;
'k Zie den knaap hem vrolijk groeten, die op heete kolen zat;
'k Hoor nog 't knallen van de huisdeur, die hij driftig, blijde sloot,
En het uur van pijnlijk leeren in den arm der vreugd ontvlood.
'k Zie nog 't stil en rein genoegen van den winter-avondstond,
Toen ik bij een kaarten-huisje heel mijn wensch bevredigd vond;
'k Hoor het nog, dat zoet vertellen, waarnaar 't kinderhart steeds vraagt,
En 't geen beurtlings vrees en blijdschap, huivrend, door de zenuw jaagt;
'k Deel nog in het zoet ontwaken van de blijde Blanchefleur;
'k Huiver nog bij Blaauwbaards wreedheid, en bij zijn bebloede deur;
'k Zie de kruimpjes nog van Duimpje, en zijn moed ontvlamt mij 't hart;
'k Hoor de(n) Reus nog hongrend vragen, en krimp weg van vreugd en smart;
'k Zie nog 't biezen kistje drijven, waarin Mozes hulploos lag,
Hoe hij uit dat zelfde noodlot eens zijn heilzon rijzen zag;
'k Gruw nog bij het schandlijk schenden van den heilgen broederpligt;
'k Zie nog, hoe voor nijd en hebzucht 't rein gevoel eens broeders zwicht;
Jozefs noodlot deed mij beven, hij! zijns vaders steun en stut;
'k Voelde 't knellen van de koorden, en zonk met hem in de(n) put;
'k Zie zijn broeders hem verkoopen, 'k hoor de klagt van Ruben nog;
'k Zie zijns vaders handen wringen, en bloos nog om 't snood bedrog;
Jozefs lijden, Jozefs droomen, zijn vernedring en zijn magt,
De belooning voor zijn braafheid, schikking van een hoogre kracht;
Wat zijn noodlot ook mogt wezen, hij, van God noch deugd ontaard,
Heeft misschien, door deugd en onschuld, de onschuld in mijn hart bewaard;
| |
| |
'k Hoor het nog, dat zoet vertellen, waarnaar 't kinderhart steeds vraagt,
En 't geen beurtlings vrees en blijdschap, huivrend, door de zenuw jaagt.
Troostrijk, zoet en blij herdenken aan dien onvergeetbren tijd,
Aan dien onuitputbren rijkdom, niet verbitterd door den nijd!
Gij verfrischt het drukkend heden met den bloemengeur der hoop,
En verstompt het gift der droefheid, dat ons in den boezem sloop.
In het kleed der zuivre waarheid hebt gij 't dierbaar beeld getooid;
Ik herken mijn kindsche trekken, als gij 't rein gewaad ontplooit.
Zoet herdenken aan 't verleden! gij wordt nimmer uitgebluscht;
Dit gevoelde ik bij 't aanschouwen van 't eenvoudig Zeldenrust.
Toen ik eens, na jaren afzijns, weêr dien dierbren grond betrad,
Waarop ik zoo blij, zoo schuldloos, onbezorgd gedarteld had.
Toen hervond ik al die plekjes, waar ik speelde, waar ik sprong,
Waar ik, in de schop gezeten moedig mij naar boven wrong;
Ik herzag die blijde jaren, alles kwam mij voor den geest:
't Scheen mij of den(de) tusschenleeftijd slechts een droombeeld waar' geweest.
Gretig zocht ik naar die trekken van mijn' kindschen levensstand,
En hervond weêr boom en schutting, eens gekenmerkt door mijn hand:
Vrolijk liep ik weêr de paden met een zoet herdenken door,
En herzag, in mijn verbeelding, 't lang verdwenen kinderspoor.
In het boschje, bij het tuinhuis, vond ik d'eikenboom weêrom,
Waarvan ik zoo menigmalen den gekuifden top beklom.
Ik herzag in 't huis de plaats nog, waar mijn dierbaarspeelgoed stond,
't Hoekje, waar ik met mijn' broeder onvergeetbre vreugde vond.
Heel mijn kindschheid ging ten reije, ja! 't was, op dien blijden dag,
Of ik weêr, na jaren scheidens, een geliefden vriend herzag;
Dankbaar dacht ik aan al 't goede, dat ik daar als kind ontving;
'k Was, in al die oogenblikken, zalig door herinnering:
Elke kleinigheid was dierbaar, waarnaar 't oog nieuwsgierig drong,
Zelfs de spijker aan de staldeur, waar mijn vlieger eens aan hong.
Alles, wat aan 't jeugdig leven de onbezorgdste vreugd kon biên,
Mogt ik daar nog eens gevoelen, in 't onschatbaar wederzien.
Waar mij 't noodlot ook moog' voeren, ver van huis en vaderland,
Blijft de liefde voor dat plekje(n) altijd in mijn hart geplant.
Waar ik ga, voer ik die liefde in 't erkentlijk harte meê;
Zij verzelt mij op mijn paden, en volgt me op mijn legersteê.
| |
| |
Als de slaap op donzen wieken 't moede hooft(d) in sluimring sust,
O! dan droom ik van die dagen, ben en speel op Zeldenrust.
Waar mij 't noodlot ook moog voeren, o! dat droombeeld blijft mij bij,
Ja! 't herdenken van mijn kindschheid blijft het hoogst genot voor mij.
'k Zie ze weêr die blijde dagen, 'k denk met vreugd nog aan dien stond,
Toen ik in den trouwsten leidsman ook den besten vader vond.
Nimmer heb ik ondervonden, dat ik op mijn jeugdig pad,
Bij 't beloonen, bij 't bestraffen, hier geen' eigen vader had:
'k Heb aan hem wel niet te danken 't onvrijwillig levenslicht;
Maar al 't geen ik had en nog heb, was en ben ik hem verpligt.
'k Zal hem altijd dankbaar wezen voor al 't geen dat hij mij gaf,
Voor zijn zorgen, voor zijn goedheid, voor zijn prijzen, voor zijn straf;
Nooit herdenkt mijn geest die liefde, of hij gloeit met dubble kracht;
Ja! zoo lang mijn hart zal kloppen, zij mijn dank hem toegebragt!
Dierbare ouderlijke woning! gij hergeeft mij 't lang verleên;
Beelden van genoten vreugde zweven, dartlen om mij heen:
't Onbezorgd en vrolijk spelen van 't eenvoudig, schuldloos kind;
't Onbestemd vermaak van 't knaapje, dat in wisling vreugde vindt;
't Meer beschaafd genot des jonglings, die aan elken wensch zich hecht,
En om elken stand des levens onvergankbre bloemen vlecht:
Al dat zoet, dat rein genieten stort nog blijdschap in het hart;
Dat herinren geeft mij laafnis, stompt zelfs d'angel van de smart.
Ik herleef weêr bij 't gedenken aan dat kinderlijk genot;
Ik vergeet bij die tafreelen 't rustloos wentlen van het lot.
Als mijn geest, in zoete droomen, weêr door uw vertrekken zweeft,
Dan is 't even of 't verleden mij 't vervlogen heil hergeeft.
'k Zie dan weêr dat huislijk leven, waarbij 't hart zoo veel genoot,
Waarbij 't kinderlijk gevoelen zich voor elke deugd ontsloot.
'k Mogt in u het voorregt smaken, d'onwaardeerbren kinderschat,
Dat ik in een' dierbren broeder ook een' blijden speelnoot had.
Ja! met hem was 't jeugdig leven voor ons beiden niet dan spel;
Wat mijn losheid soms verzuimde, maakte weêr zijn voorzorg wel;
Toen reeds gloeide 't kinderharte van de opregtste broedertrouw,
En voorspelde 't ouderharte, wat zij eenmaal worden zou.
| |
| |
Al dat jeugdig rustloos woelen, al die spelen mij zoo waard,
Zijn voor mij nog dierbaar kleinood, waarop 't oog met blijdschap staart.
O! 't herinren van de kindschheid geeft aan 't manlijk hart nog vreugd;
Zalig hij, die niet moet blozen voor de beeldtnis van zijn jeugd!
Gedachten bij het Examen der Stads Armenscholen, 1811. Lief gedicht, in tienregelige coupletten van afwisselende, niet zeer lange regels, regt vloeijend en verstandig, wat de gedachten aangaat. Ligt zouden we ons, derhalve, verwonderen over het vroege jaartal, zoo de uitvoerigheid, de woogdenrijkheid, ons niet eenigermate terugbragt. Beknopte zaakrijkheid is, bij allen opzettelijk aangebragten zwier, een voornaam kenteeken van den geoefenden, grooten Dichter.
Troost, 1812. Een klein stukje, dat ons nog meer zou bevallen, zoo het algemeen slotwoord op iedere afdeeling volkomener paste.
Nog een paar coupletten: Liefde en Vriendschap, 1810; en dan: Aan mijue Vrouw, op haren verjaardag, 1815. Met ongemengder goedkeuring hebben wij nog niets in dezen bundel gelezen. Het is niet hoog gestemd, niet schitterend van beelden en figuren; maar eenvoudigheid, waarheid, en waardigheid der gedachten, paren zich aan gepastheid der woorden; als een fraai ligchaam in een kleed, dat, zonder iets overtolligs, echten Griekschen zwier, natuur en smaak, doet kennen. Moge er veer zoodanigs volgen!
Onze Wenschen, 1811. Eene aardige en stichtelijke speling van het vernuft, hier en daar, echter, door een zwakken, ja meer dan zwakken, regel ontsierd; b.v. bij den beedlaar eens zoo slimmer.
Het Meisje, 1811. Mooi maar, naar ons gevoel, de mingeoefende hand nog verradende.
De Wijn, 1813. Een aardig stukje.
Kinderlijke Eenvoudigheid, 1813. Allerliefst! Onze éénige vraag zou zijn, of de inleiding, in het eerste couplet, wel blijkbaar passe voor het verhaal? of het, b.v., niet beter zou geweeest zijn, zoo zij eene opheldering bevatte van het slot, als zinspelende op de ontwaking in de eeuwigheid?
Het Heidebloempje. Een heidebloempje; schoonheid, aan welke alleen de uiterste beschaving of kweeking ontbreekt.
Aan h.h. klijn, op zijnen jaardag, 1815. Hier is onze
| |
| |
Dichter wederom op zijne plaats: het hart spreekt de eenvoudige taal der waarheid. Hoe juist en verstandig is de aanhef..... Juichen bij 't vergaan? Hoe gepast de keuze, om echter vreugde in de dankbaarheid, dankbaarheid in de herinnering, de herinnering vooral des kindschen leeftijds te zoeken, broederlijk doorgebragt! In de uitvoering vinden wij den Dichter der Herinnering weer; doch die zich hier in een enkel fraai beeld wikkelt, en - dartelend - roert en sticht.
Opvoeding, 1812. De eerste drie coupletten zijn fraai, maar te lang voor eene inleiding, en de overgang inzonderheid niet gelukkig: het verband tusschen de beide deelen mist.
Na een drietal aardige stukjes volgt een Wiegezang, 1815, die ons mede uitnemend wel heeft behaagd; en-daarna
Bruidstranen, 1816. Met weedom, met diepen weedom lazen wij dit voortreffelijk stukje. Ach! het bruidje had maar al te veel reden tot tranen. Doch, dit doet tot de beoordeeling niets. Die kan niet anders dan allergunstigst zijn bij ieder, die gevoel en smaak bezit, zuiver vernuft, hartelijkheid en wijsheid weet te schatten. Het is doorgaans vloeljend gedicht; bij kleine vlekjes willen wij niet stitstaan; alleen nijgen voor neigen is eene taalfout.
Voor- en Tegenspoed, 1812, besluit dit gedeelte, en besluit het op eene waardige wijze, als met eene gouden spreuk.
Thans volgen Vaderlandsche Gedichten, en wel vooreerst
Hulde aan den Souvereinen Vorst, enz. door Felix Meritis. 31 Maart 1814 las de Dicliter dit stuk aan de Vorstelijke Familie voor, bij Hoogstderzelver minzaam bezoek der genoemde Maatschappij. Wij durven het der plaatse en den toehoorderen waardig noemen. Klijn belooft niet te zullen vleijen - de Dichters beloven dit ligt - maar hij houdt woord, en dit doet zijner bekwaamheid zoo wel als zijn hart eere aan. Wij weten niet, wat hij gepasters, wat hij waardigers kon zeggen, als woordvoerder der Eere van de Eere der Hollandsche Steden. Hoedanig de gedachten, zoodanig is ook het kleed, waarop de aesthetische schuijer slechts enkele, zeer kleine nopjes, zoo als, misschien, aan het harte ontglijt, en het blusschen van den gloed door reukwerk, vindt weg te vegen.
Aan mijne Vrienden, op den laatsten dag van het jaar 1814, geeft wederom blijk van 's mans liefde voor zijne kinderjaren, wier ernstig spelen, wier geest en kracht door hem
| |
| |
altijd con amore, en dus gelukkig, worden geteekend. Voorts bewijst het niet minder voor zijne echt-vaderlandsche gezindheid. En ook wél hem, die zich onder 's mans vrienden mag rekenen! - Het woordje rinkinken, van den beker der vreugde, bevreemdde ons.
Herinnering aan 16 Nov. 1813, vervaardigd in 1815, is blijkbaar het uitvloeisel des harte, niet zoo als het in den beginne bruist en schuimt, maar helder, bezadigd en..... in één woord, het is een stukje, dat, bij al zijne eenvoudigheid, den grootsten Dichter tot eere zou verstrekken. Het komt ons voor, dat de sterke zijde van den Heer klijn zich in dezen bundel duidelijk kenmerkt. Wij hoorden hem eenmaal onzen tibullus noemen; en gewisselijk, het zachte, natuur en waarheid, liefde in den algemeensten en reinsten zin des woords, kenmerken zijne beste stukken. Laten anderen hoog vliegen en diep delven; Gij, waardige man, blijf den kleinen gelijk in nederige eenvoudigheid! Wij zien, hoe zeer uw hart u tot hen trekt; welaan, laten ze uwe voorbeelden zijn!
Het Oranjelint, 1814, is heel lief.
Aanmoediging, 5 April 1815. Wij hebben in der tijd van een aantal Wapenkreten enz. verslag gedaan, en daaronder enkelen vervuld bevonden met zoo veel gloed en kracht, als ons zelden dichtstuk voorkwam. Of deze Aanmoediging toen ook reeds gedrukt zij geweest, herinneren wij ons niet. Maar als Aanmoediging, en niet Wapenkreet, handhaaft zij haren rang onder de voortreffelijke vaderlandsche stukken. Inderdaad, deze en andere werkstukken van klijn, in lateren tijd vervaardigd, hebben iets geacheveerds, indien wij dit kunstwoord eenmaal van de schilders mogen leenen, dat wij in de vroegeren missen. Doch, het komt ons voor, mede daaraan toe te schrijven te zijn, dat onze Dichter zelf meer zijne regte plaats, en den toon, die hem voegt, leert kenner. Krachtig wel en warm weet hij zijne tafereelen te malen; maar dat stoute, geweldige, blakende, welk wij bij bilderdijk, helmers en anderen vinden, is geen geschikt model voor zijn penseel. Daarentegen is hij zinrijk, gevoelig en keurig; en staat dit, bij langeren leeftijd, dien God hem gunne! misschien in eene mate te worden, welke hem met de grootste meesters van vroegeren en lateren tijd op ééne rij plaatst. - Eene hinderlijke taalfout, doch zonder
| |
| |
bedoeling voor het rijm, vonden wij bl. 197, reg. 3 van ond.; drijgt voor dreigt.
Het slot maakt De Verjaardag van den Kroonprins, 6 Dec. 1815, in een tweeëntwintigtal vierregelige coupletjes. Levendig en opgewekt, gelijk het onderwerp medebrengt, behaagt dit stukje ongemeen. Voor Fransch geboefte en dergelijke zou, echter, ligt iemand een ander woord willen; te meer, daar zulks hard en ongemakkelijk in de uitspraak is. In het volgende coupletje werpt hij nog een blik op zijne lievelingen. (Ei zeg, klijn! hebt gij nog nooit beproefd, of gij ook een tweede van alphen voor hen kondet worden?)
Komt, kinders! zet u welgemoed
Bij koek en speelgoed neêr:
Had de Erfprins niet gewaagd zijn bloed,
Sint-Niklaas gaf niet meer.
o, Moge de doorluchtige Vorst, ook in vrede, steeds zijn als St. Nikolaas, die vreugde in alle huizen brengt! Amen.
Hier meenden wij te eindigen. Doch, wij hebben nog geen woord gezegd van de welgestelde en gepaste Voorrede, in welke de Dichter zelf de jaartallen, als eene soort van maatstaf der dichterlijke waarde, ons doet opmerken; en van de dichtmatige Opdragt aan zijne Moeder, welke wij, ook als een benedicat voor de onlangs overledene, wel gaarne geheel zouden geplaatst hebben, bijaldien de lengte van dit verslag en van het gegeven staal ons niet verpligteden, hier af te breken. |
|