| |
Reize naar Indië, Ceylon, de Roode Zee, Abyssinië en Egypte, in de jaren 1802 tot 1806, naar het Engelsch van den Burggraaf George Valentia. Met Platen. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1817. In gr. 8vo. VI en 356 Bl. f 3-15-:
Naar mate deze Reisbeschrijving verder komt, wint zij in belangrijkheid. In dit tweede Deel vindt men eene menigte zeer merkwaardige bijzonderheden, vooral omtrent het bestuur der Engelschen in Indië. Het omvat de reize des Schrijvers van Colombo naar Madras, en vandaar, dwars door het Indische Schiereiland en over de hooge Gauts, naar Mysore, - vervolgens de zeevaart van Mangalore naar Mocha, op de zoo weinig bekende wateren der Roode Zee, naar Messouah, vanwaar de Schrijver verder op naar Egypte meende door te dringen, en dus de westkust der Roode Zee op te nemen; doch een dwarsdrijvend Zeekapitein zijner eigene Natie belette hem in dit voornemen. Hij keerde dus, na slechts tot voor de poorten van Abyssinië geweest te zijn, naar Indië terug, bezocht Bombay, Pounah in het land der Maratten, en geeft ons ten slotte van dit Deel eene beschrijving van de hoogstbelangrijke eilanden Salsette en Elephanta, die echter zeer kort en oppervlakkig is, en waarbij hij zich meest op niebuhr beroept.
| |
| |
De Ed. Lord, hoewel in dit Deel zoo wel, als in het vorige, wat veel van zijn' eigen' dierbaren persoon sprekende, en ons ook zijn misnoegen niet verzwijgende, wanneer een Aumildas (Gouverneur) van zeker distrikt zijne pantoffels niet voor hem uittrok, of een te klein geschenk aan vruchten gaf, (waarvoor de ongelukkige ook afgezet werd, zie bl. 119 verg. met 164) geeft echter ook tevens zeer schatbare berigten over den nieuwsten, vooral staatkundigen, toestand van Indië, en de handelwijze der Engelschen aldaar. - Reeds in het eerste Deel hebben wij daarvan staaltjes gezien; hier verdringen de proeven van geweld en overheersching, door de Britsche O.I. Compagnie gepleegd, elkander bijna in het eerste gedeelte des werks, en worden naauwelijks door de scheepvaart naar de Roode Zee afgebroken, om ons op nieuw in het land der Maratten te toeven. Wij hebben in onze vroegere beoordeeling reeds doen opmerken, dat het getuigenis van eenen man als Lord valentia van het hoogste gewigt is, omdat hij de handelwijze zijner vaderlandsche handelsmaatschappij in het allervoordeeligste licht zoekt te plaatsen. En nu lette men op de volgende daadzaken, door hem geboekt: De Ranah van Ramiseram, die zijne schatting niet naauwkeurig opbragt, (waardoor was hij die aan de Compagnie verschuldigd?) en die, let wel! den naam had, van een' schat in aarden potten onder den grond te bezitten, werd beoorloogd, onttroond, en als staatsgevangene te Madras gehouden. Zijne zuster, daarop in het bewind gesteld, moet nu twee derde gedeelten van de zuivere opbrengst van haar land aan de Compagnie betalen, en het overschot is meer dan toereikend, om haar op eenen luisterrijken voet te doen leven. (Ongetwijfeld! Dus gaf
napoleon ook rijke jaargelden aan ferdinand VII en den Paus. -) Nog veel schandelijker is het gedrag omtrent de Radjahs van Tanjore (bl. 44, 45.) Eerst weigert de albeschikkende Maatschappij de wettigheid der adoptie (zoonsaanneming) van serfagy door tuljagy te er- | |
| |
kennen, en verheft den broeder des laatstgenoemden, (dien men zekerlijk gemakkelijk onder de knie dacht te krijgen) tot Koning. Doch ook deze deed zich eenigermate gelden, en weigerde eindelijk een verdrag, waarbij alle burgerlijke en krijgsmagt over Tanjore in handen der Engelschen werd gesteld. Nu kwamen de Magthebbers op hunne vorige beslissing terug, en haalden de verachtelijke Braminen over, om te verklaren, dat, wel is waar, de adoptie in den vorm nietig was, doch dat zulks aan den zoonsadnnemer moest geweten worden, en het regt van het kind op den troon niet kon benadeelen! Natuurlijk werd, terstond na deze beslissing, de regerende Vorst door hen-zelve, die hem aangesteld hadden, onttroond. Zie daar de geheime reden der Engelsche verdraagzaamheid ontdekt! De veile Braminen zijn hun Paus zacharias of Abt maury, gedweeër dan pius VII in een dergelijk geval. Dit gevoelt de Schrijver ook zeer wel, en keurt het, uit hoofde dezer gewigtige diensten, niet meer dan wijs en staatkundig, om de dienaars van brama in het bezit van onregtmatig verkregene bezittingen te laten (bl. 49.) Wel zeker! Zoo wascht de eene hand de andere.
Bijna nog stuitender is het gedrag der Maatschappij omtrent de Polygarsche Vorsten. Een derzelven tegen alle regt en wetten der gastvrijheid gevangen genomen zijnde, stiet een van zijn gevolg den Europeaan, die deze lage daad bedreef, een' dolk in 't hart: er volgde een Oorlog; de ongelukkige Vorst werd krijgsgevangen gemaakt, en terstond opgehangen! Zijn broeder, een stomme en doove jongeling, ontvlugtte, doch deed nu openlijk, en als man van eer, der Maatschappije den Oorlog aan: hij won twee Vorsten, de murden's, verongelijkt zoo als hij, tot Bondgenooten; doch zij bezweken onder overmagt en Europesche krijgskunst: alle drie werden achtervolgens gegrepen en opgehangen! Doch waartoe deze verwondering? Het waren immers brigands, roovers, oproerlingen! Men had hun dan echter den kogel nog wel mogen gunnen; menschen, die,
| |
| |
gelijk zij, hun vaderland tegen dwingelanden verdedigden, ontvingen dien toen wel in Europa! - Lord valentia waagt het toch niet, deze daad te verschoonen. Doch hij heeft er nog meer te boeken. zijne Hoogheid, de Nabob van Carnatica, is door de goedheid der Oostindische Compagnie van den last der Regering bevrijd! (bl. 87.) De zonen van tippou, onschuldige staatsgevangenen uit hoofde hunner afkomst, zijn jonge tijgers (bl. 106.) De mannelijke leden dier ongelukkige Familie zijn naar Calcutta vervoerd, en Lord valentia beschuldigt hen, zonder bewijs, van eene zamenzwering, die te Vellore eene vreesselijken moord heeft ten gevolge gehad. Maar men ziet duidelijk, waar dit alles heen wil. Op bl. 47 laat de Ed. Schrijver zich onbedachtzaam ontvallen, dat de vereeniging van het Schiereiland (van Indostan) onder ééne en dezelfde magt de herniouwing van den Oorlog hoogst onwaarschijnlijk maakt. Onder dezelfde magt? Jure bestaan er toch nog de Nizam, de Maratten, de Rajah van Mysore, enz. Dus eerlang facto? Wel is waar, men geeft breed op van de voordeelen, die deze uitbreiding der Engelsche magt, en daardoor tevens die der geregelde Engelsche Wetgeving, onpartijdige Regtspleging en beter bestuur, voor de ingezetenen zelve moet hebben, en reeds heeft: wij gelooven ook gaarne, dat dit in zekere mate waar is; doch het blijkt althans te Seringapatnam, waar de Engelschen het tuighuis van tippou niet durven verkoopen, uit vrees dat de inboorlingen het tegen hen-zelve mogten keeren, dat de
dankbaarheid der ingezetenen voor die weldaden niet zeer groot is (zie bl. 149.) Ook in Arabië loopen de aanmatigingen en de heerschzucht der Engelsche O.I. Compagnie in 't oog. De Arabieren poogden zich om die reden, volgens onzen Schrijver, destijds in de armen der Franschen van Isle de France te werpen, hetwelk echter geen' voortgang schijnt gehad te hebben. Op bl. 273 ontmoeten wij Engelsche bezetting te Pounah, de zetel van den Peischwa, of het Opperhoofd der Maratten. Op bl. 295 er- | |
| |
kent de Schrijver ronduit, dat de eenige veiligheid der Engelschen in Indië van de verdeeldheid der Hindousche Vorsten ashangt.
Niemand zal, denken wij, deze aanmerkingen, of liever vermelding van daadzaken, die elk menschelijk gevoel moeten kwetsen, aan vooringenomenheid of haat tegen de Engellchen toeschrijven Wij koesteren waarlijk zeer hooge achting voor de Britsche Natie, die haars gelijken in vrijheid, in zucht voor t Algemeen, en in oorspronkelijkheid van geest en karakter, misschien nergens heeft; maar dit belet niet, dat hare O.I. Maatschappij in daden van geweld, overneersching en onderdrukking den man op zijde streeft, die eenmaal, over Rustand en Perzië heen, den vernielingsstrijd met haar wagen wilde, en thans, tusschen het tooneel van zijne en hare euveldaden gekerkerd, hellesmart moet gevoelen, dat hij noch op het eene, noch op het andere kan werken.
Doch laat ons tot aangenamer onderwerpen overgaan. De beschrijvingen van natuurtooneelen in Indië van steden, gebouwen, Indische tempels zijn, hoewel niet met die gloeijende verbeeldingskracht en levendige verwen waarmede zij b.v. het penseel van eenen haafner bezielden, nogtans met fiksche en naauwkeurige trekken gemaald. Eerst ontmoeten wij de vrij schrale en moerassige noordwestkust van Ceylon, en steken vandaar met den Schrijver naar de zuidpunt van het Schiereiland over, waar de ontvangst door den oppersten der pagode van Ramiserom ‘met zijne Braminen, zangeressen, olifanten, staatsiepalankins, vanen, tomtoms, enz.’ ons een zeer schilderachtig gezigt oplevert. De beschrijving der pagode van Ramiseram is belangrijk; de piramidale ingangspoort herinnert de ruïnen der Egyptische bouwkunst, en het vierkant van den tempel-zelv' is ‘het schoonste gewrocht der bouwkunst, dat de Lord in Indië gezien heeft.’ Korter is de beschrijving van den merkwaardigen tempel van Tanjore, het schoonste voorbeeld, zoo als Lord valentia zegt, van eenen piramidenvormigen tempel in Indië, en een voortreffelijk gewrocht der bouwkunst. Veel ouder, en bij de Indianen heiliger, is de pagode van Chalambrou. Vandaar gaat de reis over Pondichery (de levenswijze van wier thans zeer verarmde inwoners geschilderd wordt) naar Madras, waarvan wij hier ook een belangrijk tafereel vinden. Na een' blik op
| |
| |
de pagode van Conjeveram, verzellen wij den Reiziger naar Vellore, het toenmalig verblijf van tippou's zonen, trekken met hem de hooge Gaut-bergen over, beschouwen Cofar, de geboorteplaats van hyder-ali, dien beroemden vijand der Britten, trekken door Bangalare, (door eene zinstorende drukfout op bl. 118 Mangalore genaamd) en komen aldus te Seringapatnam, dien vermaarden zetel van tippou's voormalige grootheid, thans eene Engelsche landstad, op een eiland in de rivier Kavery gebouwd. Dezelve wordt met hare omstreken vrij uitvoerig beschreven, en bij die gelegenheid regt gedaan aan hyder's talenten als Regent, als afstekende bij die van zijn' zoon tippou, wiens gedrag omtrent de Zemindars echter ook (op bl. 143) als het gevolg van een zeer juist oordeel geprezen wordt, en door de Engelschen nagevolgd is. Op bl. 179 schrijft de Lord daaraan toe, dat er geene provincie in het gansche Oosten in een' bloeijender toestand is dan Canara, een gedeelte van tippou's Rijk. De Schrijver leide ook een bezoek af bij den tegenwoordigen Rajah van Mysore, een' armhartigen afhangeling der Britten, en ried zijnen Officieren ten ernstigste aan, hem in de Engelsche taal te doen onderwijzen. (Hij staat, om zijne jeugd, nog onder voogdijschap.) Vele merkwaardigheden van Mysore en Seringapatnam kunnen wij niet eens aanstippen, en wijzen daaromtrent den Lezer naar het boek zelve. Te Mangalore, eene thans bloeijende zee- en koopstad, ging Lord valentia scheep,
om zijne bovengemelde reis naar de Roode Zee te doen, die vooral voor den Zeevaarder, wegens de naauwkeurige beschrijving van de hoogte enz. der kusten, van belang is. Schoon bruce van verscheidene misslagen beschuldigd wordt, schijnt hij echter die diepe verachting niet te verdienen, waarmede sommige Kamergeleerden op dezen stouten, maar wat al te verwaanden Reiziger neêrzien. Van Mocha wordt minder gezegd, dan men van deze vermaarde stapelplaats van den Koffijhandel zou mogen verwachten; doch van belang zijn de bescheiden wegens het thans zeer vervallene, doch met eene uitstekende haven voorziene Aden. Bij de intrede van den Lord in Indië over Bombay wordt ons gezigt pijnlijk getroffen door eenen deerlijken hongersnood, die toenmaals het land der Maratten ontvolkte. De berigten biervan zijn inderdaad bijna ongeloofelijk, tenzij men eene Regering onderstelle, slecht zonder voorbeeld. In zes maanden
| |
| |
stierven er omstreeks Panwell 4000 mensohen. De honden betwistten elkander de lijken der ongelukkigen, die op de openbare wegen bezweken. Dikwerf herinuerde een rotachtige stank den Ed. Lord de nabijheid van doode ligchamen; op ééne vlakte lagen meer dan honderd lijken; en in dit afgrijselijke veld des doods aasden tallooze gieren en honden op de slagtossers der versoeijelijkste ongevoeligheid, die men toch, Gode zij dank! in geen Christenland zou vinden, waar ook, na een' slechten oogst en oorlogstijden, het aantal menschen, die letterlijk van honger sterven, altijd gering is. De Engelschen wendden zelfs alle pogingen aan, om aan de ongelukkigen levensmiddelen en werk te verschaffen; doch wat vermag dit onder een volk, zoo als de Hindous, waar de Godsdienst alleen in uiterlijkheden, of zekere bepaaldelijk voorgeschrevene goede werken, bestaat, (b.v. het aanleggen van choultries, of het graven van vijvers) terwijl de scherpe afdeeling der kasten den gemeenen man minder doet achten dan het gedierte, waarvoor men hospitalen aanlegt? - Hoe was het mogelijk, dat onze Reiziger, even na het verlaten dezer jammertooneelen, de tafel van Kolonel close uitstekend kon vinden! O, wien kan het eten smaken, wanneer duizenden zijner Natuurgenooten door duurte van honger vergaan!
Ook bij den Peischwa (Pechouah) der Maratten verscheen Lord valentia ten Hove. Er was toen reeds dene Britsche bezetting te Pounah, ten gevolge van een verdrag, bewerkt door den spoedigen aantogt des Generaals wellesley (thans Lord wellington) tegen holcar, een ander Maratsch Opperhoofd. De Peischwa scheen zeer in de helangen der Engelschen. Bij gelegenheid van een feest der Hindous (Dosserah), ter eere van den Afgod ram (vischnou) gevierd, verhaalt ons de Schrijver eene niet onaardige Indische Mythe, waarschijnlijk uit den Ramayan, en iets verder eene andere betrekkelijk den God gonpotty. Nog belangrijker voor de kennis van den Indiaanschen Godsdienst is de vrij naauwkeurige beschrijving van de holen van Carly, tot tempels uitgehouwen, oorspronkelijk aan de Godheid boudha gewijd, wier eerdienst thans uit Indostan naar Achter-Indië verdreven is, doch, blijkens deze overblijfsels en die op Salsette, ouder is dan die der Braminen. Bij alle de reeds vermelde tempels heeft de Schrijver ook (bl. 83) een enkel
| |
| |
woord van de grootsche overblijfsels te Mahabalipouram gerept het is jammer, dat hij er niet meer van zegt, en zich beroept op de Asiatic Researches, die niet in ieders handen zijn.
De Vertaling is zeer goed. Eene enkele Noot van den Hoogduitschen Vertaler, waarin deze er een blijk van verstand in vindt, dat iemand bij den wreeden, zedeloozen en ongerijmden Hindouschen Afgodsdienst blijft, zouden wij echter gereedelijk hebben kunnen missen. Ook bewijst het woord weide, voor wilg gebezigd, dat men van de Hoogduitsche vertaling gebruik heeft gemaakt. Voor petro archino (op bl. 262) leze men pietro aretino, en voor gegispte (op bl. 89) gegipste.
Wij verlangen zeer naar het derde Deel. |
|