| |
Leerredenen bij het derde eeuwfeest der hervorming.
Er kwamen ons een aantal Leerredenen, ter gelegenheid van het laatstgehoudene plegtige Eeuwfeest der Kerkhervorming, ter hand, en de nieuwspapieren hebben ons nog meerdere aangemeld; reeds vroeger gaven wij verslag van het voortreffelijk stuk van den Amsterdamschen Leeraar wolterbeek, (in No. XV. voor 1817) als een eersteling van den overvloedigen oogst, dien wij te gemoet zagen; en nu zal zich onze Lezer met een zeer beknopt berigt, van hetgeen gevolgd is, wel willen vergenoegen. Wel enkelen zullen er zijn, die zich eene volledige verzameling van alles, wat te dezer gelegenheid uitkomt, willen aanschaffen; maar er zal bijna niemand zijn, of hij verkiest het een en ander, ter dankbare herinnering, voor zich en zijn gezin; en alzoo vindt dan iedere dezer Leerredenen zijn eigen en, zoo wij vertrouwen, talrijk publiek. Wij rekenen ons daarom verpligt tot een spoedig verslag, en wel zoodanig, dat ieder daardoor in staat gesteld worde, eenigzins te proeven, en naar zijnen smaak zijne keuze te rigten.
Het zal velen onzer Lezeren gaan zoo als ons, dat zij het eerste tasten naar
| |
| |
| |
No. 1. Feestreden, gehouden voor de Protestantsche Gemeente te Gent, door Albert Goedkoop, Predikant bij dezelve Gemeente. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1817. In gr. 8vo. 24 Bl. f :-5-8
omdat de taak, om te dezer gelegenheid te spreken, in onze Zuidelijke Provinciën nog al bijzonder moeijelijk scheen, en de waardige goedkoop bekend is een man te zijn, die de gevoelens van zijn hart niet ligt bewimpelt. Maar niemand zal zich dan ook nu te dezen aanzien in den man bedrogen vinden, maar zekerlijk met ons instemmen, dat hij zijn werk met waarde, rond en goed, en tevens met kiesche omzigtigheid, heeft volbragt. Zoo oordeelde althans de Eerw. verwey, die daarom deze, hem, voor zijn Gedenkschrift der godsdienstige viering van dit derde Eeuwfeest, toegezondene, Leerrede aanstonds en afzonderlijk uitgar; terwijl wij, in gezegd geschrift, van geheel de feestviering te Gent, eene vroegere Leerrede ter voorbereiding over 1 Cor. V:3, (waarin het een en ander, die stad bijzonder betreffende) en ook van de Namiddagspredikatie, over de wenschelijke vereeniging der Christenen volgens 10. XVII:20, 21b, nader verslag verwachten.
Het tegenwoordig opstel heeft hand. V:38b 39a ten tekst, en dus voelt men, dat het 't proefhoudende der Hervorming, als een werk van God, zal aanwijzen; en, hoewel op zichzelve anders niet voldoende, is, gelijk hier te regt wordt opgemerkt, in vereeniging met andere kenmerken, de duurzaamheid nu van drie eeuwen mede een krachtig bewijs, dat de omwenteling der zestiende eeuw een werk uit God is. De Hervorming wordt hier beschouwd als de zegepraal 1) van Gods woord over menschelijk gezag, 2) van den Godsdienst in geest en waarheid over dien der zinnelijke plegtigheden, 3) van de verlichting en zedelijkheid over domheid en zedeloosheid, 4) van verdraagzaamheid over gewetensdwang, en 5) van de burgerlijke vrijheid over de dwingelandij. Hoe kort deze stukken ook worden uiteengezet, de behan- | |
| |
deling is voldoende en bondig, tevens voor allen duidelijk. Met een enkel woord wordt dan de Hervorming, als een werk uit God, ook nog aangedrongen door de beschouwing van den vernuftigen tegenstand, tegen dezelve in het werk gesteld, door de stichting der Jezuitenorde; terwijl zich de Leeraar, bemoedigd door deze ondervinding, stellig verzekerd houdt, dat zij, die het gezag der rede even zoo boven Gods woord stellen, als men dit te voren het gezag van Rome deed, even weinig het Goddelijk werk der Hervorming vermogen omver te werpen, als dit de Jezuiten ver mogten. Opwekking en vermaning, waarvan echter de ontwikkeling voor de tweede Godsdienstoefening van dien dag gespaard werd, besluiten dit geheel doelmatig, verstandigen stichtelijk opstel.
Tot eene proeve van voorzigtige zorge, ter voorkoming van anders welligt mogelijke ergernis, moge het volgende zijn:
‘Door de beoefening van zedelijkheid vooral, moesten de Hervormers der zestiende eeuw zich eene meerderheid geven: en welke zwakheden en menschelijke gebreken ook hun te verwijten zijn, die, of uit hun temperament of uit den onredelijken tegenstand, dien zij ondervinden moesten, voortvloeiden; hunne godsvrucht kan nimmer geloochend worden, om welke zij zelfs door hunne aanhangers bemind werden en zich grooten invloed bezorgden, terwijl hunne grootste misdaad, in het oog hunner tegenstanders, hunne ketterij en opstand tegen het kerkelijk gezag was.
Heilzaam werkte hun voorbeeld op hunne aanhangelingen, maar ook heilzaam werkte het terug op hen, die aan de Hervorming geen deel namen, maar dezelve fel bestreden. De orde der Jezuiten, die de Hervorming moest bestrijden, moest het doen met de wapenen der Hervorming, kunde en geleerdheid: en hare verdiensten zijn, als zoodanige, niet gering voor de Roomschkatholijke kerk. Ook werd de zedeloosheid aan banden gelegd. Geene dergelijke monsters
| |
| |
van zedeloosheid, als voor dien tijd, zag men meer tot Opperpriesters der kerk. Integendeel vereeren Protestanten en Katholijken, in den tegenwoordigen Paus van Rome, den man, die, wegens zijne standvastigheid en geduld in het lijden, dat hem trof, een Christelijk karakter aan den dag gelegd heeft! Goede voorbeelden kunnen niet nalaten op de overige Geestelijkheid gunstig te werken, en door hunne schriften kennen wij reeds menig Katholijken Geestelijke in Duitschland, die, door zijne geleerdheid en godsvrucht, zijn kerkgenootschap eer aandoet.’
| |
No. 2, 3, 4. Twee Leerredenen op het Hervormingsfeest, over de geschiedenis en pligten der Hervorming, benevens een feestelijke Dankstond. Door E. Kist, D.H. Wildschut, en J.G. Veltman, Predikanten te Dordrecht. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1817. In gr. 8vo. 124 Bl. f 1-:-:
Dit bundeltje is voor de Gemeente te Dordrecht een zeer aangenaam geschenk; het verdient ook elders goed vertier, en de welgevestigde roem van den Eerw. kist, als Kanselredenaar, is daar ook reeds waarborg voor. Aan hem viel de geschiedkundige. Rede te beurt. Wij ontvangen er de zeer ernstige en gepaste gebeden bij; in welke ons bijzonder ook beviel het, mergens, zoo wij hopen, verzuimde, gebed voor onze Roomschgezinde Medechristenen, te dezer gelegenheid. 's Mans tekst was ephes. V:8a. Over de geschiedenis is wel niets nieuws te zeggen; de kundige man moest echter een overzigt geven over het geneel, - het meest belangrijke voor de Gemeente bijzonder uitkiezen, - het gewigt der groote gebeurtenis overal doen voelen, - en, gelijk hem dit eigen is, hij wilde in geheel zijne Rede geleidelijk, duidelijk en naar de vatbaarheid van een ieder spreken. Hij is, naar ons oordeel, uitnemend geslaagd: hij stelt de duisternis vóór, en het helder godsdienstig licht thans na de Hervorming tegen elkander;
| |
| |
terwijl hij mede den weldadigen invloed op de Roomsche kerk zelve niet over het hoofd ziet. Daarop volgt dan het verhaal der groote gebeurtenis; eerst, hoe die is voorbereid, en hier wordt Nederland vooral ook vermeld; dan, wat luter verrigtte, en zijne medehelpers in Zwitserland; ook den waarlijk grooten kalvijn geschiedt regt; en, ten slotte, hoe zich de Hervorming tot ons vaderland, en ook de stad Dordrecht, heeft voortgeplant.
Eigenaardig, hoewel zonder afspraak, koos de Eerw. wildschut het vervolg van denzelfden tekst, en predikte de pligten van Hervormden; welke pligten dadelijk en met warmte den hoorderen op het hart worden gebonden: 1) Een getrouw en onverhinderd onderzoeken der H. Schrift. (Even als zijn Ambtgenoot kist, erkent de Heer wildschut de kerkelijke formulieren geenszins als voorschriften, maar als uitdrukkingen des geloofs, en vermaant, dat er zich niemand door in de edele vrijheid van het onderzoek der waarheid late belemmeren.) 2) Regtzinnig vasthouden aan de Bijbelsche grondstellingen der Hervormers, en vooral aan die groote hoofdwaarheid van het Evangelie, dat wij vergeving der zonden ontvangen, uit genade, door de verlossing, die in C.J. is. Het gewigt dezer leer wordt door eene aanhaling uit reinhard aangedrongen. ‘Het is waar,’ zegt wildschut, ‘de vrijheid des onderzoeks, ons door hen (de Hervormers) hergeven, laat het aan ieder over, deze en andere waarheden te gelooven of te verloochenen; maar die deze grondleer van de vergeving der zonden uit genade, door de verlossing, die in C.J. is, verwerpt, moet dan ook ophouden den naam van een hervormd Christen te willen dragen, en eerlijk genoeg zijn om dien af te leggen.’ 3) Maar het ijverig betrachten van de bevelen en voorschriften, ons door Jezus en zijne Apostelen gegeven, is niet minder pligt, door de edele beginselen der Hervormers aangedrongen. En 4) wij moeten, met Christelijke verdraagzaamheid, het werk der Hervorming ijverig voortzetten, en hetzel- | |
| |
ve in onze mate helpen bevorderen. Wij
twijfelen geenszins, of deze hoofdpunten dragen de volkomene goedkeuring weg van den nadenkenden; en geen bevoegd beoordeelaar zal het, na de lezing der ontwikkeling, bevreemden, dat de Eerw. wildschut bij eene der aanzienlijkste Gemeenten in ons vaderland tot den kansel geroepen werd.
Wat den Dankstond betreft, wij geven den Eerw. veltman gaarne toe, dat dezelve kort moest zijn, daar die Godsdienstoefening grootendeels was ingerigt tot uitvoering der Kantate, gedeeltelijk uit de gewone Kerkliederen gekozen, gedeeltelijk door de Heeren wildschut en tijdeman vervaardigd, en welke allezins geschikt was voor dit Feest. Zij behoorde buiten twijfel in dezen bundel; en wij zien ook niet, waarom, hetgeen de Heer veltman tedezer gelegenheid sprak, zou zijn teruggehouden. Hij sprak naar aanleiding van 1 tim. I:17. Het zou niet biliijk zijn, eenen Leeraar uit zoodanig opstel te beoordeelen, daar hij natuurlijk hier meer dan anders gebonden is, en wij ook duidelijk, gelijk doorgaans bij zulke voorstellen, meenen te voelen, dat de Toespraak meer naar het Gezang, dan het Gezang naar de Toespraak vervaardigd, en misschien wel een weinig gedrongen is. Het nagebed deed op ons gevoel eene goede werking.
| |
No. 5. De Kerkhervorming in haren oorsprong, voortgang en weldadige gevolgen voorgesteld, in eene Leerrede over Luc. VII: 35. Door Abraham Noordbergh, Predikant bij de Evang. Lutersche Gemeente te Weesp. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1817. In gr. 8vo. 39 Bl. f :-8-:
Deze Leerrede is ten voordeele der Armen gedrukt; dit is echter hare eenige aanbeveling niet; zij geeft zeer treffende wenken, en toont de wijsheid der Hervorming door alle hare kinderen reeds geregtvaardigd, (dit spreekwoordelijk gezegde des Heeren wordt kort en goed voor- | |
| |
af verduidelijkt) 1) in haren oorsprong, 2) voortgang en weldadige gevolgen, en 3) het zeker uitzigt, dat zij ook verder zal geregtvaardigd worden bij de toekomst. Het eerste stuk is het uitvoerigste; maar op deze onevenredigheid zouden wij niet hechten, noch ook andere aanmerkingen maken op dit stukje, dat ons over het geheel, en wegens den goeden geest vooral ook, bevalt; dan, het duidelijk welgemeend verzoek van dezen Leeraar doet ons dan opmerken, dat misschien het een en ander, voor eene gemengde schare, zoo als doorgaans onze Gemeenten zijn, te veel als bekend wordt voorondersteld, en men iets meer dan de hier gegevene wenken vorderen kon, die evenwel voor den meerkundigen voldoende zijn, voor welken dan echter ook alleen willende zorgen, nog minder uitvoerig verhaal zou noodig zijn, - en dat de plegtige dankzegging, naar ons gevoel, beter voor een na- dan voor het eerst gebed schijnt berekend. Na de haar noodige herinneringen kan de Gemeente immers eerst regt hartelijk, en met denzelfden indruk als de Leeraar danken, wiens gevoel natuurlijk reeds is opgewonden, terwijl hij dat zijner hoorderen eerst nog opwinden moet. Dan, nog eens, wij danken voor de vele regt goede, oordeelkundige wenken; en, ten aanzien van hét tweede stuk, hinderde die kortheid vooral daarom, omdat hetgeen zoo kort gegeven werd ons naar meer deed begeerig zijn. De weldadige gevolgen der Hervorming, 1) in de veranderde betrekkingen van Vorsten en volken, 2) in het huisselijk leven en den burgerstaat, 3) maar bijzonder in alles, wat het godsdienstige betrof en met godsdienst in verband staat, deden het ons inderdaad zeer onaangenaam gevoelen, dat
de Leeraar zich zoo overhaasten moest.
| |
| |
| |
No. 6. De Hervorming het werk Gods; of Leerrede naar aanleiding van Hebr. III: 4b. Door R.J. van der Meulen, Evangeliedienaar bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes, enz. 1817. In gr. 8vo. 45 Bl. f :-9-:
Dat het God is, die dit alles gebouwd heeft, wordt bij het lezen van dit opstel regt voelbaar; en allezins voortreffelijk heeft de hartelijke en oordeelkundige Prediker zijne taak bearbeid. Bij het voorstellen der verbastering, welke de Hervorming noodzakelijk maakte, en de geschiedenis zelve, moest hij op eenige kennis van zaken bij zijne hoorders rekenen; doet dit ook, doch wijst de hoofdzaken genoegzaam duidelijk aan. Maar vooral heeft ons zijne aanwijzing der Voorzienigheid in de Kerkhervorming bijzonder behaagd. Behoedzaam waken tegen afwijking en verval, ingenomen zijn met de zuivere waarheid, ons door zoo veel bloeds teruggegeven, en eindigen in God, zijn de lessen der eenvoudige, nadrukkelijke toepassing. Wij houden geheel dit voorstel als doelmatig en voortreffelijk, en het doet ons naar meer verlangen uit het hoofd en hart van dezen waardigen man.
| |
No. 7. Leerreden, gehouden des avonds in de Groote Kerk in 's Gravenhage. Door H. van Woudenberg, Predikant aldaar. In 's Gravenhage, bij de Erven J. Allart. 1817. In gr. 8vo. 50 Bl. f :-9-:
De verklaring van 2 tim. I:13 is, naar gelegenheid van den tijd, uitvoerig genoeg. Het voorbeeld der gezonde woorden zegt zoo veel als schets, kortbegrip, of beknopt ontwerp, der zuivere leer. En de Eerw. woudenberg zegt, dat de Apostel den jongen Timotheus vriendelijk te gemoet komt, door er niet op aan te dringen, dat hij den ganschen omvang der gezonde leere, van hem gehoord, met al de waarheden
| |
| |
en pligten, door hem van tijd tot tijd ontwikkeld, zich bestendig voor den geest zou brengen, maar slechts een kortbegrip, de hoofdtrekken bevattende. De betrachting dezer les is nu de vereerendste nagedachtenis, die men der Kerkhervorminge stichten kan; dit is het tweede deel dezes vertoogs, waarin 1) aangewezen wordt, hoe de inhoud van den tekst daartoe strekt, 2) en de vermaning overgenomen wordt, als een gepast woord voor den tegenwoordigen tijd. Goed en wel is de aanprijzing van het gezag der H. Schrift bij art. 1, en dit viel ons, na de aangestipte verklaring, zeer in de hand; maar minder doelmatig vonden wij de gepastheid der vermaning, juist nu, aangedrongen. ‘Het waanzinnigst ongeloof zit thans op den troon, gelijk het zinneloost bijgeloof bij de Kerkhervorming.’ Hiervan gaat de Redenaar uit, en zegt, ja wel, het een en ander, dat waar en goed is, maar, onzes inziens althans, geenszins voegt voor eene over de Hervorming feestvierende Gemeente, voor welke misschien een of andere wenk, te dezen aanzien, niet ongepast kon zijn, maar die niet kan gerekend worden toen te zijn opgekomen met minachting van, of onverschilligheid voor, Bijbel en Christendom; en ware er ook al een of andere ongeloovige, en der zoodanigen, die den Bijbel op zijn best houden voor een bruikbaar boek, en J.C. althans niet hooger dan een Joodsch wijze; die met medelijden neêrzien op allen, die zich aan het gezag van Jezus en zijne Apostelen onderwerpen, als op weetnieten; of dezelven ten toon stellen als kinderen, die nog het A B C boek (d.i. den Bijbel) noodig hebben; - al ware er, zeggen wij, al zoodanig iemand onder den grooten hoop toen mede ingeslopen in de Haagsche Groote Kerk, zoo vreezen wij zeer, dat hij in des
Leeraars zoogenoemd betoog meer declamatie vond, dan wel bondigheid; en wij voor ons zouden voor ons Christelijk gevoel en warme deelneming ook wel een weinig bekoeling bij zoodanig eene blazende voordragt vreezen, hoezeer ons anders ook ernstige waarschuwing
| |
| |
en bondig betoog op den Christelijken leerstoel bijzonder bevalt. Het is dan vooral de toon, waarop hier het een en ander gezegd wordt, die ons hindert; gelijk al aanstonds in den aanvang het aanvoeren van praalgraven en schitterend marmer enz., en de vraag: waarom zoekt ons oog te vergeefs naar fraaije gedenkzuilen of prachtige standbeelden, voor onze groote Hervormers gesticht? ons vermoeden deden, dat wij hier het verlangde voedsel voor ons hart niet alzoo zouden vinden, als wij voor ons dat behoeven. |
|