| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel-waarheden voor onze Eeuw, in Leerredenen en Vertoogen van Johann Gottfried Schöner. Uit het Hoogduitsch. Met Bijvoegselen van den Vertaler. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1817. In gr. 8vo. XII en 389 Bl. f 2-15-:
Dit boek bevat, in het geheel, drieëntwintig opstellen, als zeventien van den Schrijver, en zes van den Vertaler. Den Schrijver behooren de volgenden toe: 1. Hoe beschouwen Christenen den oorlog? 2. De jaren van onzen druk beschouwd, volgens nehem. IX. 3. God wil, ook nog in dezen benaauwenden tijd, dat alle menschen zalig worden. 4. Vanwaar komt het, dat Gods woord ons dikwijls veel meer schijnt te beloven, dan wij vervuld zien? 5. Op welken trap van eere staat de Christen in de onzigtbare wereld? 6. Over het misbruik van den zondag. 7. Behoeft men, om zalig te worden, niets meer, dan zedekunde? 8. Over Doop en Avondmaal. 9. Is Christus waarlijk gestorven en opgestaan? 10. De uur der verzoeking. 11. Over het Onze Vader. 12. Over den gewigtigen invloed van gelukkige huwelijken op den tegenwoordigen zorgelijken tijd. 13. Hoe bewaart men kinderen best voor den verderfelijken geest des tijds? 14. Noodzakelijkheid van het bijbehouden van schriftuurlijke uitdrukkingen en zegswijzen. 15. Is het ambt der Protestantsche Leeraren wettig en van kracht? 16. Ernstige wenken voor menschen van elken leeftijd, naar lucas XIX:42. En 17. Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? joan. XI:40. - Van den Vertaler zijn: A. Over Psalm CXXXVII. B. De rampen van Nederland van 1795-1813 herdacht. C. Voordeelen van 't herdenken van geleden rampen. D. De regen van 1816.
| |
| |
E. De tijd van genade en zalig eid een kort, onzeker nu. En F. Jézus Christus en het geloof aan Hem de ziel der zedekunde.
Wat de Vertaler, in zijn voorberigt, ook zeggen moge, de uitgaaf van de meesten dezer stukken geschiedt thans buiten den tijd. Die van den Schrijver zijn meestal, op onderscheiden tijden, en bij verschillende gelegenheden, vóór 1812, in druk verschenen, en werden, in 't gemelde jaar, op nieuw, in één bandje verzameld, te Neurenberg uitgegeven. Derzelver doel was verbreiding der waarheid, naar de behoefte van den tijd, welke een tijd van oorlog, van verwoesting, en van daardoor veroorzaakte ellende was. Die tijd is nu gelukkig voorbij, en wij danken God, reeds sedert twee en een half jaar, voor het herstel van den vrede en het genot van deszelfs zegeningen. Zeer verschillend zijn derhalve de behoeften van den tegenwoordigen tijd en die des eerstgemelden. - Maar, kan het dan ook thans zijne nuttigheid niet hebben, op den verleden tijd terug te zien? - o Ja, mijn vriend! maar gij moet hem dan ook als verleden, en niet als tegenwoordig, schetfen: gij moet dan niet tot ons spreken, alsof wij nog in druk zaten, en steeds nog zwaarderen verwachteden, maar als daarvan nu verlosten: gij moet ons dan geene stukken geven, zoo als die, naar de behoefte van den oorlogstijd, gesteld zijn, maar zoo als de tijd des vredes ze vereischt: en dan verzoeken wij daarbij nog, dat gij gelieft te bedenken, dat wij Nederlanders zijn, en dat gij u tot ons, als zoodanigen, wilt rigten, en niet als tot Neurenbergers, in welken wij onszelven, zelfs vóór 1812, maar in het geheel niet gelijkend getroffen vinden. - Maar, het zijn opstellen van eenen schöner, een Neurenbergsch Leeraar, een grijsaard, die ‘tusschen de zestig en tachtig jaren staat, en die aanspraak heeft op achting en eerbied. - Zeer wel, Heer Vertaler! Wij willen ook den braven ouden man geen woord te na spreken. Maar hij gaf deze stukken in hunnen
regten tijd uit; en gij geeft ze ons vertaald en on- | |
| |
veranderd weder, buiten dien tijd. En, eilieve! waar wilde het heen, zoo men ons alzoo alle opstellen, door brave en eerbiedwaardige Duitsche grijsaards, naar de behoeften van zekeren tijd, en voor hunne stad- of landgenooten, niet voor ons, geschreven, buiten dien tijd vertaald wilde leveren? Gij wilt ons immers die van den eerwaardigen schöner niet als zulke Chef-d'oeuvres opdisschen, welke, voor alle anderen, onderscheiding en uitzondering vereischen? - Doch, laat ons het verschil aan onze Lezers verblijven!
De Schrijver beschouwt, in No. 1, 2 en 3, den oorlog, als van God komende, om der zonden wil, - als een Goddelijk gerigt, om de menschen, in hunne hand over hand toenemende zonden, te straffen en wakker te maken; en van dit gezigtpunt gaat alles uit, wat hij daarover zegt en vermaant. Recensent houdt dit voor een zeer scheef gezigtpunt, en het zeer schadelijk, de menschen daaruit te leeren zien. Naar zijn oordeel was het een gansch ander gezigtpunt, waaruit jezus zag, luc. XIII: en hij gelooft niet, dat God zich, om zonden te straffen, van een middel bedient, hetwelk millioenen van de snoodste gruwelen te weeg brengt. Maar zacht! Wij moeten No. 4. niet over het hoofd zien. Daarin wordt onder andere het goede, hetwelk den krijg verzelt, opgenoemd, en, te dier gelegenheid, opgemerkt, dat ‘vele ruwe soldaten bij Christelijke lieden, en vele ruwe lieden van Christelijke soldaten gesticht worden; dat de Vriend van zondaren menig eene verlorene ziel zoekt en vindt, op het slagveld en in 't hospitaal; en dat menigeen, door de schroeijende pijnen van zijne bloedende wonden, gedreven wordt tot de wonden van Jezus’! Of dit nu velen, die huiveren op het denkbeeld van den oorlog, als een strafgerigt van God, met denzelven verzoenen zal, daaraan twijfelen wij zeer. In No. 5. zegt de Schrijver, onder andere: ‘Toen ik, als een teeder kind, het licht aanschouwde, al meende men mij, als een hulpbehoevend, zondig, en ook in andere opzigten, naar het
| |
| |
uitwendige, ellendig wezen, nog zoo zeer te moeten beklagen; de Hemel evenwel verheugde zich reeds over mijne geboorte,’ en ‘de Zoon (jezus christus) wil zich des jonggeborenen, hoe diep zondig en ellendig ook, ontfermen, en hem voor zijne rekening nemen.’ In No. 6. vinden wij een tafereel van de ontheiliging van den zondag, eigenlijk te Neurenberg en in andere groote Duitsche steden, hetwelk wij hopen, dat overdreven is, en althans geen waarachtig tafereel is van hetgeen, over het geheel, onder ons plaats heeft. De Vertaler, die, hier en daar, aanmerkingen op den Schrijver onder aan de bladzijden gevoegd heeft, dringt hier het godsdienstig onderhouden van den zondag, onder andere, dus aan: ‘Één dag van de zeven af te zonderen tot den dienst van God zou in bedenking komen bij Christenen, die den 18den Junij 1815 beleefden, en daarvan geheugen, gelijk het genot, hebben! God dacht toen, op eenen zondag, aan ons, en wij zullen, op dagen, als den zondag, liever niet denken aan den God ook van Waterloo!’ - Daar wij ons bij alles niet kunnen ophouden, gaan wij No. 7 voorbij met de aanmerking, (die echter daarop alleen niet past) dat de Schrijver een hard heelmeester is, die zich veel van bijtmiddelen bedient, welke, naar ons oordeel, de wonden openhouden, die welligt, door zachter middelen, te heelen zouden zijn. Van No. 3 zeggen wij alleen, dat hetzelve, onder andere, eene zonderlinge vergelijking behelst van het brood en den wijn des heiligen Avondmaals (als in zichzelven gering en van groote kracht) bij eenen trouwring en eene schuldbekentenis. No. 9, 10, 11, 12 hebben hunne verdiensten. Jammer maar, dat alles zoo somber voorgesteld, zoo buitensporig vergroot, en de eisch van hetgeen men vordert zoo overspannen wordt. Dit veroorzaakt meestal, dat men juist van hen, tegen wien de eisch voornamelijk geldt, niets verkrijgt. Dit past ook op
No. 13. Volgens hetzelve ‘heeft de geest des tijds, zoo lang als de wereld staat, nog nimmer zoo stout,
| |
| |
ongebonden, en ongestraft gewerkt,’ als nu, en is het thans ‘de ergste tijd, dien immer eenig geslacht beleefde.’ De Schrijver bidt tot God, dat ‘aan het jonge Christelijk geslacht de hel te schande gemaakt, en zij aan de onmondigen ten toon gesteld moge worden:’ en tot den Heiland, dat ‘zijn dierbaar bloed voor de jeugd hulp bewerke.’ In zijne eigenlijke raadgevingen is hier veel goeds. No. 14 beweert, dat God, die den Bijbel gaf, zich gewis van de eigenaardigste en bevattelijkste woorden heeft bediend, en juist dien toon en die wijze van voordragt heeft gekozen, waardoor hetgeen de een of ander zijner dienaren, te eenigen tijde, tot eenig volk sprak, of aan hetzelve schreef, verstaanbaarst zijn moest; dat er geene taal bestaan kan, hierin bij die des Bijbels te vergelijken; en dat God den algemeenen Vader te noemen, indien men dit betrekkelijk maakt tot alle schepselen, voor Hem geene uitstekende eere, noch voor ons een uitstekende troost is. Op eene en andere aanmerking zegt Recensent hier echter amen. No. 15 ademt Christelijke gezindheid, verdraagzaamheid en liefde. No. 16 keuren wij het beste van al wat hier voorkomt, met uitzondering van het beklag over den staat van het schoolwezen. Aan No. 17 kan, in weerwil van hetgeen er op zou zijn aan te merken, geen lof geweigerd worden.
Wat de bijvoegselen des Vertalers betreft: A, behelzende de beschrijving van der Joden toestand in de Babylonische gevangenis, naar Psalm CXXXVII, hebben wij met veel genoegen gelezen; maar met minder, onder B, de vergelijking van den toestand van Nederland in 1795-1813, mede naar Psalm CXXXVII, daarmede. De overeenkomst is, hier en daar, te ver gezocht, en daalt te zeer af tot het kleine, als, bij voorbeeld, tot de Fransche commandoos, de Fransch-Hollandsche uithangborden, de Fransche opschriften op de portieren onzer openlijke reiswagens, enz. Ook hebben wij reeds genoeg van dergelijke herdenkingen van ons geleden leed; en daarom kan letter C, dat de voordeelen der gedu- | |
| |
rige herdenking daarvan voordraagt, en 24 bladzijden lang, en nogmaals naar gemelden Psalm is ingerigt, zoo min behagen, als D, dat mede verbazend gerekt, en, in zijne soort, zeer middelmatig is. Belangrijk, nadrukkelijk, beknopt, overredend, stichtelijk en algemeen behartigenswaardig zijn integendeel E en F, welke Recensent daarom wenschte, in eenen bundel te hebben aangetroffen, aan welks geheelen inhoud hij denzelfden lof had mogen geven, als vooral aan E. |
|