knollen voor citroenen verkoopen, of ad vocem ambt, van den invloed, welken een voordeelig ambt op de denkwijs hebben kan, zal praten - slechts een weinig warm gemaakt heeft, echter uit louter liefde voor de waarheid. Wij gaan dit als nevenzaak voorbij, en komen tot de vele hoofdzaken in dit boeksken, die eigenlijk in een register hadden moeten aangewezen worden, omdat zij, gelijk in een Dictionnaire, vele zijn en niet bij elkander behooren.
Uit de belangrijke voorrede leeren wij, bl. IV, dat, wanneer er van Recensenten gesproken wordt, daarmede alleen de Letteroefenaars bedoeld worden, en, of één het niet af konde, deze Recensenten ziet hij reeds vooruit tegen zich in 't harnas, vooreerst omdat hij hunne spelling niet volgt, en anderdeels omdat hij met hen in denkwijs omtrent het politieke verschilt.
Hier volgt nu eene keurige, doorgeleerde en wijsgeerige verhandeling over de spelling, die, eene met klein schrift gedrukte noot medegerekend, groote vier bladzijden beslaat. Bl. VIII krijgen de recensiën, vooral die der Letteroefenaars, eene zakelijke beurt; en wordt derzelver hatelijkheid in 't beoordeelen van werken, met al de liefde, die in dezen waren Vriend van Vaderland en Oranje woont, aangewezen. Op 't eind echter vindt hij, dat zij zich in dezen toch een weinigje beteren, doordien zij somtijds eens - ‘op hunnen tabberd gehad hebben,’ wil hij zeggen. Nu, dat is immers braaf, wanneer iemand zich laat verbeteren; wie weet, wat de liefderijke teregtwijzing van den Heer van hoogstraten uitwerkt! Maar ten aanzien van 't staatkundige - vaart hij bl. IX in substantie voort - zijn zij nog even onbetamelijk en hatelijk, zoo ras zich iemand niet naar hunne denkwijs hierin wil schikken. Een treffend voorbeeld wordt hiervan bijgebragt, namelijk die recensie, (was dan dat eene recensie?) welke in hun Tijdschrift van 1816, No. 12, bl. 548, is geplaatst. En hier leeren wij dan, dat, in de laagste uitdrukkingen eenen Tiran en diens Stadhouder vleijen, ‘zich naar de zaken schikken’ en ‘dezelve voor lief nemen’ heet; dat dit een jong mensch, die door de wereld zoekt te komen, wel doen mag; dat die Heer, waarvan daar gesproken wordt, niets anders gedaan heeft, dan de gewone weidsche uitdrukkingen bezigen. Ons is echter niet bekend, dat er zoodanig een sormulier, ook slechts door gewoon gebruik, ingevoerd