Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandschrift, langs een onbekend kanaal gekomen van St. Helena, of Levensbeschrijving van Napoleon Buonaparte, door hem zelven. Uit het Fransch, volgens de tweede uitgave. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. 1817. In gr. 8vo. 158 Bl. f 1-10-:Er zijn geschriften, welke, met den schijn, of zelfs de bedoeling, van aan de waarheid hulde te doen, eene tegenovergestelde uitwerking hebben, en eenen geest aanwakkeren, welke eindelijk niet alleen het bederf van bijzondere personen, maar zelfs van geheele volkeren veroorzaakt; geschriften, welke, over de misdaad een' bevalligen sluijer werpende, en beproefde waarheden verduisterende, het oordeel van minkundigen benevelen, en hunne aandacht van die strikken afleiden, waarin eene onvermijdelijke dwaling hen storten doet. Van dien aard beschouwen wij het voor ons liggende werkje, dat, bij eene oppervlakkige lezing, ons den vernederden dwingeland dikwijls niet alleen doet verschoonen, maar zelfs belang voor hem inboezemt; doch waarin men, bij een naauwkeurig onderzoek, die fijngesponnen misleiding en dien geest van bedwelming ontwaart, waardoor hij zich aan geheel Europa en zelfs aan andere werelddeelen, op zulk eene verschrikkelijke wijze heeft bekend gemaakt. Het stuk heeft den naam van door hemzelven gesteld te zijn. Ware dit inderdaad zoo, dan zou men moeten verwachten, dat de menschheid, zoo dikwerf door hem bedrogen, zich hierdoor niet zou laten wegslepen: dan, helaas! in vele gevallen is de hardste ondervinding niet genoegzaam ter leering, en de verregaandste ligtgeloovigheid maakt velen on- | |
[pagina 30]
| |
ophoudelijk eene prooi van nieuwe misleidingen. Doch, hoewel men aan de echtheid van het werkje met reden twijfelen mag, is het daarom niet minder gevaarlijk; wijl het niet te ontkennen valt, dat de schrijver met de zaken van den Exkeizer van nabij bekend moet zijn, en men in hetzelve de waarheid en de logen op eene kunstige wijze door elkander gevlochten vindt. Weinige overdenking behoort er echter toe, om het als gevaarlijk, ten minste als buitensporig, te verwerpen: want, moet men het alleen uit een staatkundig oogpunt beschouwen, (ook zelfs zoo als sommigen de staatkunde, als los van alle zedelijke wetten, beoordeelen) wel nu! dan beslist alles ter veroordeeling: de overheerscher is gevallen, en ieder woord te zijner verdediginge is een oproerige kreet tegen het gezag, dat wij thans eerbiedigen. Moeten wij het teffens uit een zedelijk oogpunt beschouwen, dan huiveren wij met regt van de drogredenen en magtspreuken, waarmede men het aanzien van een zedelijk monster tracht staande te houden. Hun, die zich zoo gaarne laten medeslepen, en nog heimelijk aan de ingestorte grootheid van den overweldiger hulde bewijzen, mogten wij met regt toeroepen: Herinnert u de blazoenen, waaronder de Fransche omwenteling is aangevangen! Waren niet de heiligste beginselen de maskers, waarachter de gruwelen zich verscholen? Werd, onder de luide kreten van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, Frankrijk niet met bloed overstroomd? Stapelde men niet lijken op lijken? Vernielde de moordzucht niet met ontembare woede; en werden er niet duizenden onschuldige slagtoffers ten dood gesleept, onder voorwendsel van de regten der menschheid te handhaven? Hebben wij onder die zelfde blazoenen zich niet alle misdaden, tot de afgrijselijkste uitersten, zien ontwikkelen? Zijn onder dezelfde voorwendselen de volkeren niet uitgeplonderd en van hunne wettige voorregten beroofd? En is, eindelijk, de dwingeland, voor welken dit werkje schijnt te pleiten, niet het troetelkind van alle die gruwelen en woelingen? Heeft hij er de vruchten niet van genoten; en is hij, naar aanleiding van dezelve, niet opgestegen tot het verschrikkelijkste despotisme; verschrikkelijker, dewijl het door eene sijngesponnen organisatie gewaarborgd was, en van de ingewikkeldste wetten eenen schijn van billijkheid ontleende? En is hij niet, bij eene tweede poging om zich te verheffen, tot de eerste beginselen teruggekeerd? Heeft hij niet alle die | |
[pagina 31]
| |
werktuigen in beweging trachten te brengen, welke alle grondzuilen der staten reeds eenmaal omgewroet hadden? Men herinnere zich het lied, dat bij zijne terugkomst in Parijs werd aangeheven. Schaarde hij niet om zich en vlijde hij zich niet aan die verschrikkelijke schepsels, die de Septembermaand van 1793 zoo gruwzaam hebben gemaakt? Is dit iets anders, dan de tijgers aanhitsen, die men eens geketend heeft? En dit deed hij, na zich beroemd te hebben, dat hij de monarchij ontzaggelijk had gemaakt! - Heeft hij dus niet in alles ten duidelijkste doen zien, niet naar een vast stelsel te handelen? Ware grootheid toch hangt van geene omstandigheden af. Deze echter alleen hebben hem verheven, en op eene baldadige wijze heeft hij er zich van bediend en er mede gespeeld.... Dan, laten wij ons eenige oogenblikken met de beschouwing van het werkje zelf bezig houden. Op bl. 3 wordt gezegd: ‘In alles, wat ik ondernam, slaagde ik, dewijl ik wilde.’ En verder: ‘Voor het overige hangt de wil van het persoonlijk ligchaamsgestel af.’ Het eerste is het toppunt van vermetelheid; het laatste, ontkenning van alle zedelijke waarde: de man alleen, die naderhand zegt, van zijne studiën niet het minste nut getrokken te hebben, kan zoo spreken. Het zou een vervelend en overtollig werk worden, hem in de beschrijving, die hij van zichzelven schijnt te geven, na te gaan; dewijl men gedurig zou moeten herhalen, wat aan geheel Europa bekend is, en waarvan men zich bij het minste nadenken kan overtuigen. Zeker is het, dat, waar men waarheid in dit werk aantreft, die waarheid steeds een overtuigend bewijs is van de zedeloosheid zijner bedoelingen. Eenige trekken zullen dit genoegzaam bewijzen. De reden, die hij geeft van zijnen togt naar Egypte, bestaat in niets anders, dan in de zucht, om zijne krachten te doen schitteren, om niet werkeloos te blijven, om een hoog gevoelen van Frankrijks magt in te boezemen; en hiertoe werd eene ontzettende uitrusting gebezigd, hieraan werden duizenden levens opgeofferd, en aanmerkelijke sommen verspild. Aan het veld, dat voor de wetenschappen hierdoor geopend werd, heeft hij toch wel niet vooraf gedacht? Het slechte lag dus in zijn plan, het goede er buiten. Is dit grootheid, is dit staatkunde, of is 't het werk van eenen onbera- | |
[pagina 32]
| |
den verwoester? De ellendige afloop dezer onderneming zou honderd anderen in zijne plaats allen roem onttrokken hebben: hem, den geslagenen, den vernederden, heeft men al, wat hij verspilde, niet aangerekend; de woestheid zijner onuitvoerlijke ondernemingen heeft hem tot een' God doen verheffen: zoo werkt het gif der verblinding! - Het voorkomende in dit werk beantwoordende, kunnen wij in geene bijzondere verschilpunten treden, maar moeten het aannemen zoo als het hier ligt; anders zouden wij met reden moeten aantoonen, dat hij, bij zijn vertrek naar Egypte, nog bij lange na die magt niet oezat, welke hij bij de opgave daarvan voorwendt. Trouwens, de snorkerij is hem nimmer vreemd geweest. Wij herinneren ons, eene zijner aanspraken gelezen te hebben, waarin hij de bewoners van de Vendee een' gelukkigen oogst belooft, even of hij een God ware, en over de eiementen beschikken kon! ‘Zoo zijn leven eenige gelukkige oogenblikken gekend heeft, (zegt de schrijver) is hij die aan Mevrouw de beauharnais verschuldigd.’ - Aan hare hand, ondertusschen, is hij tot den hoogsten trap van grootheid geklommen en heeft er haar, om zijne bijzondere belangen, afgestooten. Was het van hare zijde een vrijwillig offer, zoo veel te waardiger had zij hem moeten worden. Misschien denkt hij ook alles vergoed te hebben door het kompliment, dat hij haar deswege, met schending van de achting, aan eene tweede gemalin verschuldigd, maakt, (bl. 116.) Welk eene tegenstrijdigheid vinden wij niet in dit alles; en welk eene schaamtelooze schending, niet alleen van alle welvoegelijkheid, maar zelfs van allen zedelijk gevoel! Bl. 37. ‘Ik schafte de onrustige gemeensmannen af. Men noemde dit eliminer (verbannen, uitwerpen); dit woord maakte geluk.’ Hoe ellendig is het lot der volkeren, wanneer geluk of ongeluk van een spitsvindig woord afhangt! - Van zijne sluitrede op bl. 42 is het tegendeel bewezen: want de wereld heeft Frankrijk aan zich onderworpen, en het evenwel niet vernield: de geest van verwoesting huist niet bij alle volkeren. - ‘Ik had St. Domingo pogen te hernemen,’ zegt hij onder andere; en al die schoonschijnende redenen bewijzen, dat hij, met al het snorken op de vastheid van zijn karakter, naar geen vast plan te werk ging. Trouwens, hoe kan men dit ook verwachten van iemand, die bij het begin | |
[pagina 33]
| |
van zijne loopbaan geene hoogere uitzigten koesterde, dan de epauletten op den schouder te hebben, en die zich aan barras hechtte, omdat robespierre niet meer bestond? En dezen man, echter, achtte men waardig, het lot der wereld te beslissen! - De dood van den Hertog van enghien, waartoe hij bevel gaf, was geen misslag, maar eene misdaad; dit betuigt hij zelf. Kan men de schaamteloosheid verder drijven? En dit alles wordt nedergeschreven, om de achting der nakomelingschap voor hem te verwerven! - ‘Bij gebrek van iets beters’ (NB.), ontwierp hij een plan om in Engeland te landen, en dacht het nimmer uit te voeren. Welk een zamenweefsel van bedrog en buitensporigheid! En dezen man doet men nog van Goddelijke en menschelijke wetten spreken! - In hetgene hij van de zamenzwering van pichegru en moreau zegt, herkennen wij den man, die zich geene logen te meer ontziet: de wereld is thans genoeg te dezen opzigte onderrigt. De spijt, die hij op bl. 54 wegens zijne betoonde toegevendheid aan den dag legt, logenstraft weder de vastheid van zijn karakter, doch is er zeer natuurlijk in: hier zien wij weder de volmaaktste overeenkomst met jonathan wild den Grooten. - ‘Zijn gezag,’ wordt gezegd, ‘rustte niet op de stellaadje van bevoorregte standen en ondergeschikte klassen.’ Dit stemmen wij gaarne toe: het rustte op geweld en overheersching. ‘In zijn rijk bestond niets dan de natie en hij:’ hier had hij moeten zeggen, dan hij en zijne handlangers; de natie zelve bestond niet meer: onderworpen slaven immers, al tellen zij ook millioenen, maken geene natie uit. - Op bl. 63 vernemen wij, dat hij Venetië voor Lombardije en Tirol voor Beijeren eischte, om ten minste zijne vrienden op kosten zijner vijanden magtiger te maken. Ziedaar een beginsel, den edelen struikroover waardig! - Wat hij op dezelfde bladzijde gedwongen is van alexander te zeggen, bewijst de trouweloosheid, waarmede hij hem op bl. 61 behandelt. De vrede van Tilsit, hierbij roept hij den Czaar zelven tot getuige, werd van goeder harte geteekend, en, terwijl hij denzelven teekende, voorzag hij een' nieuwen oorlog. Hoe is dit overeen te brengen? - Drogredenen in aantal ontmoeten wij, wanneer hij over het lot der bijzondere volkeren spreekt, en wij ergeren ons telkens over de zedeloosheid zijner beginselen. Hetgene hij van de korporatiën op bl. 71 zegt, die hij moest daarstellen, wat | |
[pagina 34]
| |
is dit anders, dan de stellaadjen weder oprigten, die hij met zoo veel verachting verworpen heeft? ‘Ik maakte wetten.’ Hierop zullen wij niets aanmerken, dan dat wij dit wél meenen te weten! De beoordeeling dier wetten zou een bijzonder, zeer omslagtig werk zijn; alleen vragen wij: is het goede daarin eigen vinding? en is derzelver zamenstel niet een bewijs van zedelijk verval? Die groote omvang toch van elkander verdringende wetten laat aan de misdaden, door derzelver naauwe bepaling, eene trapswijze opklimming over, en de overtreder wikt reeds vooraf de mate van straf, die hij te wachten heeft. ‘Ik gaf den staat zijn krediet weder, dewijl ik geen gebruik van krediet maakte.’ Ziedaar weder eene onloochenbare waarheid! Hij wist, dat in de magt alles berustte; hij nam geen krediet, maar hij nam alles, wat hij dacht noodig te hebben, onvoorwaardelijk, zonder het zichzelven als eene schuld aan te rekenen: wat zou hij alzoo met krediet gedaan hebben? - Hij deed Pruissen op Hanover hopen, en - gaf het aan een ander: ziedaar weder een vraagstuk (want altoos is hij toch met vraagstukken in de weer) beslist! - Bl. 82. ‘Ik redeneerde goed, maar deed het tegendeel.’ Dit was hem meer eigen. - ‘Het stelsel van het vaste land (bl. 85) moest den koophandel van Engeland vernielen, en heeft het tegendeel gedaan.’ Dat hij zich hierin bedrogen vond, is niet onnatuurlijk: in den koophandel was hij niet zeer ervaren: de kunst, om zonder eenig beding te verkrijgen, strookte beter met zijn karakter. - Vreesselijk wordt er geschermd met magtspreuken en drogredenen, om de zaken van Spanje voor te stellen; en het vraagstuk wordt beslist met de bewijzen, dat hij ten opzigte van Spanje trouweloos, vermetel, onregtvaardig en onvoorzigtig gehandeld heeft. Ook in dezen zou men ieder ander' der verachting en bespotting waardig gekeurd hebben; voor hem bleef Spanje een vraagstuk, dat hij onbeslist liet. - De tegen elkander aandruischende verdedigingen van zijne handelingen gaan tot in het belagchelijke: ‘De oorlog der omwenteling was de slotsom der gesteldheid van Europa: ik was er de uitvinder niet van. De oorlog (NB.) deed de omwenteling in de gunst des volks dalen: daarom wenschte ik naar den vrede.’ Waar blijft hij nu met zijn onvermijdelijk gevolg? ‘Overal waren ontevredenen; want ik had de geheele wereld niet bij de vereenigde regten kunnen plaatsen.’ Welk eene heerlijke los- | |
[pagina 35]
| |
spraak op zijne regering! Zij, die hij niet bij de vereenigde regten had kunnen plaatsen, waren ontevreden, en bij gevolg ongelukkig: ziedaar dus eene werkelijke stellaadje, waarop zijne grootheid rustte, en díe al het overige verplette! Waar blijft nu het bewerkte volksgeluk? De Paus werd van Rome vervoerd, en Rome met Frankrijk vereenigd: hier zien wij weder den overweldiger, die allen eerbied voor regt en zedelijkheid zoo ver heeft uitgeschud, dat hij het zelfs niet meer der moeite waardig acht, een' schijn van regt voor te wenden. - Het is vermoeijend, den onzin, die hier telkens met zichzelven worstelt, na te gaan. ‘Ik had de koninklijke regering op een' ontzag verwekkenden voet gebragt.’ Hoe komt dit weder met den geest der omwenteling overeen? En deze staatkunde wordt verheven genoemd! Na een breedvoerig wispelturig gescherm, komt eindelijk de groote onderneming in Rusland ter bane; en deze had niet minder ten doel, dan dien staat terug te brengen tot den omtrek, dien hij vóór honderd jaren besloeg. Hiertoe was de massa van het Fransche rijk slechts krachtig genoeg; en deze werd er aan gewaagd: de toedragt en afloop dezer onderneming is ieder nog levendig in het geheugen; het is algemeen bekend, hoe zelfs eenvoudige verstanden den ongelukkigen afloop voorspelden; eene armee van driemaal honderdduizend man werd er aan opgeofferd, alle schatkisten zijn er voor uitgeput, en echter, volgens de hier gegevene berigten, kostten de laatste stuiptrekkingen van den ter neder gestorten dwingeland nog oneindig meerder bloeds!... Wie ziet hierin iets anders, dan de wanhopende pogingen van eenen razenden speler? En wien moet het geene verbazing wekken, wanneer hij de uitwerkselen van het verbijsterde besef ontwaart, hetwelk zulk een' man nog voor groot wil doen doorgaan? In gemoede, derhalve, kunnen wij dit werk niet dan als zeer gevaarlijk aankondigen: het verbloemt daadzaken, en spreidt over de daden van den geweldenaar een waas van regtvaardigheid. Niet genoeg kunnen wij onze landgenooten, en vooral het opkomend geslacht, tegen zulke verderselijke indrukselen waarschuwen. Ja, de man, wiens bekwaamheden daarin bestonden, zich van het oogenblik te bedienen, heeft de geheele wereld, en - dank zij den Hemel! - eindelijk zichzelven bedrogen; hij heeft, onder voorwendsel van de omwenteling ten einde te brengen, derzelver heilige beginselen vernie- | |
[pagina 36]
| |
tigd; met onzin en drogredenen heeft hij de ergerlijkste daden van onregtvaardigheid omkleed; en, wanneer wij op de laatste bladzijde van dit werk lezen, dat ‘de man, aan wien een geheel volk gehecht was,’ (hier meent hij zeker de bij de vereenigde regten geplaatsten mede!) ‘onmogelijk zoo verstoken van verdiensten zijn kon, als zijne tijdgenooten beweerdenGa naar voetnoot(*),’ dan verhest zich ons gevoel, en herinnert ons de dagen van ellende; dan zeggen wij luid: hij heeft, met verachting van allen zedelijk gevoel, de regten der volkeren geschonden, hunne schatten geroosd, hunne gebruiken omgekeerd, hunne landen uitgeput, en de bronnen van welvaart geslopt; hij heeft de bloem der jongelingschap, als offer aan zijne grootheid, ter slagtbank gesleept; wanhopende moeders en troostelooze vaders hebben zijne heerschappij vervloekt; strijdende onder zijne vanen, sneuvelde de keur van een volgend geslacht, of zoog er het verleidend gif der verwoesting in; ouders, die de vruchten hunner vlijt verspild hadden om hunne zonen aan den verwoestenden geesel te ontrukken, zagen zich dezelve, onder nieuwe voorwendselen, aspersen, en hen gedwongen, den tiran op eigen kosten te dienen; geene schatten konden nu de jongelingen meer vrijkoopen, want de vrijgekochten werden te gelijk met de schatten weggesleept; van eerewachters werden zij soldaten, van soldaten krijgsgevangenen, en dit alles onder de onregtmatigste voorwendselen. Dan herinneren wij ons, hoe ieder, tot zelfs in zijn gezin, bespied werd, om, ware het mogelijk, hem een offer der looze slaatkunde te maken; hoe verachtelijke werktuigen van eene ergzoekende politie ieder beloerden, en eene enkele uitdrukking van de regtmatigste verontwaardiging genoegzaam was, om achtingwaardige mannen in de gevangenis te doen werpen; hoe eerlooze beambten het vernuft tot hun eigen voordeel onder schatting bragten. Zien wij hiertegen, hoe thans ieder zijne gavoelens ruiterlijk uiten kan; hoe de drukpers zulk een' hoogen graad van vrijheid geniet, dat zelfs een geschrift als het voor ons liggende onbelemmerd in het licht verschijnt; als wij de gemeenschap van volkeren met volkeren hersteld zien, en de welvaart zien herleven; als wij de rivie- | |
[pagina 37]
| |
ren en havens, onder de heerschappij van den dwingeland ledig van schepen, als overdekt beschouwen, en de vrijheid naast den troon hersteld zien, - dan danken wij van ganscher harte den Almagtigen, die den heiligen opsland met zege bekroonde; dan zegt ons de overtuiging, dat door den val van hem, wiens regering meer bloeds heeft gekost dan immer voor het behoud van eene kroon werd vergoten, die geen ander doel heeft kunnen hebben dan zijne opvolgers eene woestijn ter beheersching over te laten, de laatste overblijfselen van zedelijkheid en menschengeluk zijn ge paard; en ons blijft niets te bejammeren over, dan dat hij te veel verwoest heeft, om alles, wat zijne heerschappij achterliet, op ééns te kunnen wegwerpen, en dat de gevoelens, die onder dezelve aangekweekt en door dezelve onder de volkeren verspreid werden, te diep ingekankerd zijn om op ééns te kunnen worden uitgeroeid. |
|