| |
| |
| |
Vaderlandsche Poëzij en Liederen van Mr. H.A. Spandaw. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1817. In gr. 8vo. VIII en 76 Bl. f 1-10-:
Spandaw heeft zich reeds door verscheidene meesterstukken eene plaats onder onze eerste Dichters waardig gemaakt: en gewis - zoo waarachtig gevoel, door edele onderwerpen bezield, den echten Dichter uitmaakt, kan deze bundel niet anders, dan zijnen roem en dien der vaderlandsche Poëzij verhoogen; ja wij kunnen zeggen, dat, schoon sommige zijner vroegere gedichten wel eens rijker waren als gewrochten der verbeelding, met één derzelven nogtans zoodanig, naar ons gevoel, den echten toon getroffen heeft, dien de Dichter bedoelde te treffen: de opwekking van echte, hartelijke Vaderlandsliefde. Ongelukkig de Noordelijke Nederlander, wie hij ook zij, die deze gezangen ongeroerd kan lezen! De Dichter tokkelt alle snaren, op welke het oud-Nederlandsche hart is gestemd: alles, wat ons dierbaar is, vrijheid, onafhankelijkheid, volksroem, godsdienstige verdraagzaamheid, belooning van verd ensten, herinnering aan de onsterfelijke Vaderen, onze vrouwen, kinderen, onze taal alles heeft hij in deze Vaderlandsche Poëzij vereenigd, om ons hart magtig te roeren; en het schijnt, dat de vaderlandsche Dichter, even als de vaderlandsche gelauwerde Redenaar, de taal van den laatsten vrijen Romeinschen Geschiedschrijver heeft voor oogen gehad: Omnes omnium caritates patria una complexa est. Wij verblijden ons zeer, te vernemen, dat eenige edeldenkende stadgenooten des Dichters zijnen wensch, om ook nationale muzijk bij deze volksliederen te bekomen, reeds aanvankelijk door het uitloven van eereprijzen trachten te vervullen.
De toon is, zoo als wij reeds met een woord zeiden, geheel voor het gevoel: de verbeeldingskracht zal hier weinig bloemen vinden, die trouwens dezer verhevene, zedige Zangnimf minder wél zouden staan. Zoo de Dichter over 't geheel eene manier gevolgd ware - en dit gelooven wij niet - het zou die van tollens zijn: maar deze overeenkomst laat zich meer uit de harmonische zamenstemming van beider ziel verklaren, die het eenvoudig groote, het roerende, hetgeen de ziel zonder gedruisch verheft, boven het schelklin- | |
| |
kende, en hetgeen men wel eens bij uitsluiting stout noemt, verkiezen. - Onder de zeventien liederen of gedichten dezes bundels is er ook één onberijmd, Nederland genaamd. De Dichter maakt daarvoor eene verontschuldiging, die hij, onzes inziens, niet behoefde. Waarom zou toch in onze schoone, rijke taal het rijm onontbeerlijk zijn voor de Dichtkunst, wanneer (om nu niet eens van de Ouden te spreken, die eene meer bepaalde quantiteit van lettergrepen hadden) Engelands grootste Dichters, shakespeare, milton, thomson, young, dat juk van zich afwerpen, om in rijmelooze voetmaat eene voorbeeldelooze hoogte te bereiken? Wanneer in Duitschland de hoogere bloei der Poëzij zich juist van het invoeren der onberijmde maat dagteekent, sedert welke een klopstock, kleist, ramler, voss, göthe en zoo vele anderen hunne onsterfelijke liederen gezongen hebben, - waarom zouden dan wij, wier taal juist den overgang maakt tusschen die der Duitschers en Engelschen, niet het voetspoor van bellamy mogen drukken? Of heeft deze misschien van de natuur een uitsluitend Privilegie bekomen, om in rijmelooze maat te dichten? Wij vreezen, dat de geest der navolging van
Fransche poëzij nog onder deze onbepaalde veroordeeling der rijmelooze maat schuilt. Het is waar, de Fransche taal, die trotsche bedelaarster, zoo als voltaire haar noemde, kan het rijm niet ontberen; doch wat heeft dit met ons te maken? Maar wij willen daarom niet ontkennen, dat het maken van goede rijmelooze verzen, hoe schijnbaar gemakkelijk, juist aan grootere moeijelijkheden dan het rijm onderhevig is. Wij vinden daarvan in deze gedichten zelve een bewijs. In het reeds genoemde stuk, Nederland, (bl. 6) lezen wij tweemaal:
Hier zijn blijkbaar te vele lange lettergrepen, hetwelk in de lezing belemmert. Even zoo in het volgende:
Vreemdeling! kent ge 't land, wa rva faām ū
Wij zeggen dit geenszins, om dit gedicht als minder schoon
| |
| |
dan een der anderen te doen voorkomen. (want het is integendeel een der fraaisten) maar om onzen Dichter, wanneer hij het moeijelijke, schaarsbetredene pad onzer rijmelooze Poëzij wilde bewandelen, voor klippen of banken te waarschuwen. - Hoe waar en hartverheffend is niet zijne taal in het slot van dezen zang!
Vreemd'ling! dat stipje.... ja, dat is ons Neêrland!
Klein is 't, maar rijker nog dan heel Europa:
Rijker in wijzen, in staatsliên, in helden,
Rijker in dienters, die de ed'len bezingen.
Nederland noemt hen niet; zij zijn ontelbaar:
Nassaus! en Evertsens! Trompen! en Ruiters!
Hoofden! en Vondels! en Grooten! gij leeft steeds
In onze harten en in onze zangen!
Dit laatste couplet duidt aan, dat het nog in het voorgaande niet bepaaldelijk op den tegenwoordigen tijd ziet, maar onzen geheelen rijkdom omvat. Het Lied van Nederland, aan den Koning, is een welgeslaagd Wilhelmus van Nassauwen, reeds voorheen elders gedrukt, doch nu ten gevalle der Zuid-Nederlanders veranderd. Heerlijk is het volgende, in trippelmaat, De Verdraagzaamheid; en wij zeggen vooral, in spijt van alle Jezuitsche streken der Proselytenmakers en Obscuranten onzer dagen, Amen op het laatste:
Ja, vrijheid van godsdienst is 't heiligste goed:
Dat zullen wij vlek'loos bewaren!
't Is duur eens gekocht voor der vaderen bloed,
In tachtig verschrik'lijke jaren;
Dit pand is ons dierbaar, als leven en eer:
Geen dwing'land, geen bloedraad ontrukt het ons weêr!
Voor Vrijheid en Vaderland is in den smaak van het Volkslied van tollens. De Heer spandaw zegt in hetzelve, op bl. 23, in naam der Nederlanders: En wereldburgers zijn wij niet. Indien hij het verkeerde, baatzuchtige: ubi bene, ibi patria, hier bedoele, geven wij hem volkomen gelijk; doch anders zien wij niet, waarin een echte wereldburger van eenen menschenvriend verschilt, en in dien zien weten wij toch,
| |
| |
dat de Heer spandaw zelf een wereldburger is. Wij kunnen niet zeggen, dat ons de maat van het lied op den edelen van kinsbergen bijzonder behaagd heeft. Overheerlijk - een der juweelen van dezen bundel - is Neêrlands Zeeroem; en wij kunnen ons niet weêrhouden, daaruit nog de volgende coupletten af te schrijven:
Ziet Neêrlands Maagd! Waar zij verscheen,
Daar zwelt het al van zegen;
Verkwikkend daalt, op hare treên,
De geur van morgenlandsche vrucht
Bewierookt Hollands vrije lucht.
En blinkend zweven voor haar' voet
In haar gevolg is de overvloed;
Haar lijfstaffiert de glorie;
Zij houdt de weegschaal van het regt,
Als zij der volken pleit beslecht.
Claasens heldendaad, die eene lont in de kruidkamer wierp, om zich niet over te geven, wordt waardiglijk bezongen in het gedicht, Heldenmoed. Hij, die weet, hoe gelukkig spandaw de Vrouwen bezingt, zal niets gemeens verwachten van het dichtstuk Aan de Nederlandsche Vrouwen, die hier bepaaldelijk uit een vaderlandsch oogpunt beschouwd worden. Ook zal hij zich niet bedrogen vinden. Vooral het tweede couplet is zacht als fluweel en satijn en heeft wel iets van het mollige van hooft. Het Vaderlandsch Afscheid, de Klagt eener vaderlandsche Vrouw, en Aan Vrouwe R.G. van Merlen, geboren Star Lichtenvoort, zijn in denzelfden edelen geest, die geene bilijke tranen, geen gevoel der menschheid uitsluit, maar toch niet wil, dat het gemoed daardoor zich van heilige pligten zal laten aftrekken of in wanhoop dompelen. Vol heerlijke geestdrift is het Krijgslied, gelijk Het Feest van Waterloo; en wij verlangen hartelijk, dat alle onze Mannen en Jongelingen niet alleen, maar ook onze Schoonen, vooral in de Hofstad en in de hoogere kringen, den Dichter mogen nazingen, wanneer hij in het laat- | |
| |
ste stuk van dezen bundel: De Nederlandsche Taal, zich aldus laat hooren:
Neen! Neêrland staat zijn' taal niet af!
Vloek tref' hem, die, verwijfd en laf,
Nog in het Fransch gareel blijft stappen!
Wat bralt hij op den naam van vrij?
Wie vreemden slaafs poogt na te klappen,
Is rijp voor vreemde slavernij.
|
|