| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het oude jaar.
Weder een jaar voorbij! - Hoe spoedig verloopen de jaren onzes levens!
Men kan wel verzekerd zijn, dat deze zoo bekende stelling der ervaring op den dag van heden reeds dikwijls is uitgesproken, en dikwijls nog zal herhaald worden. De dag zelf herinnert ons levendig daaraan. Verdwenen is nu weêr een van onze levensjaren; en, wanneer wij terugzien, dan schijnt dit aanzienlijk getal van dagen tot uren, en dat duizendtal van uren tot minuten ingekort te zijn.
Maar, het gaat met deze stelling even als met vele anderen: hoe meer bekend zij naar de letter zijn, en hoe meer zij gebezigd worden, des te meer worden zij ook misbruikt, des te meer verliezen zij, in de toepassing, hare waarde, des te meer verdwijnt de geest, welke in dezelven leefde, en de doode letter blijft alleen over. Hoe velen herhaalden het, dat de jaren des levens spoedig verloopen, zonder iets bepaalds daarbij te denken; en echter is deze spreuk, om meer dan ééne reden, leerzaam, of kan ten minste leerzaam voor ons worden.
‘Spoedig verloopen de jaren des levens, en met hetzelve ons lijden.’ Wie is er onder ons, die in het afgeloopen jaar niet nu en dan eenen wensch te leur gesteld, eene hoop verijdeld zag? Hoe menigeen ondervond verdriet, verlies en droevige dagen, welke hem heete tranen afpersten! Wie aan zulke droevige dagen terugdenkt, die zal zich herinneren, dat het hem in dien tijd toescheen, als konde hij zijn verdriet niet verkroppen, zijn verlies niet overleven, zijn lijden niet verduren, en als hadde de toekomst geene vreugde meer voor hem. En, ziet daar! het verdriet is verkropt,
| |
| |
het verlies overleefd, het lijden verduurd. Met eene zachte hand droogde de tijd zijne tranen af, en maakte zijn hart weêr vatbaar voor de vreugde.
Ja, wat nog meer is, ligt er tusschen den dag der smart en den beteren tegenwoordigen tijd eene grootere tusschenruimte, dan geeft de herinnering aan doorgestaan lijden zelfs genot. In den beginne is het wel nog een gemengd gevoel van vreugde en smart, misschien nog van tranen verzeld - maar vantranen, welke geene onstuimige beweging, maar vrede in het hart voortbrengen. Ongemerkt wordt het onaangename der gewaarwording altijd meer verdrongen, en het genot van het aangename wordt zuiverder. Aangenamer is de lente na den ruwen winter, genoegelijker zijn de stralen der zon na het onweder. Door gelijke afwisseling wordt de dag, waarop ons een, hoewel matig, geluk te beurt viel, een' feestdag. De herinnering aan doorgestaan lijden heeft in zichzelve, even als de herinnering aan volbragten moeijelijken arbeid, iets weldadigs. Wij hebben in onszelven, onder het lijden, eene kracht ontdekt, welke wij ons niet toegekend hadden; en gevoel van kracht, vooral van edele zielekracht, is gevoel van geluk. Wij hebben voor het menschelijk leven gewigtige ondervindingen vergaârd; en ondervindingen maken wijzer, kunnen althans voor de ware wijsheid des levens zeer heilzaam worden. Mogten zij dit voor ons allen worden!
In het land der onvolmaaktheid, waarin wij thans nog leven, kunnen wij onmogelijk verwachten, dat voortaan onze hemel altijd helder, en de weg door ons leven altijd effen en met bloemen gestrooid zal zijn. Neen, nog dikwerf zal onze hemel betrekken, nog vele ongebaande ruwe wegen zullen wij moeten afleggen, nog vele moeijelijkheden zullen wij moeten bestrijden en verwinnen, voordat wij het doel bereiken. Dat ons dan de, in den verleden tijd vergaderde, ondervinding met kracht en moed voor de toekomst uitruste!
Op elken winter volgde, tot nu toe, nog altijd eene lente, op elken storm rust, op elk onweder zachte zon- | |
| |
neschijn, op droevige dagen weder dagen van vreugde. Zoo was het eertijds, zoo zal het ook voortaan zijn. Ook voortaan zal, na doorgestaan lijden, de tijd, met eene zachte hand, onze tranen weder afdroogen, en ons hart weêr vatbaar maken voor de vreugde. De redelijke mensch, die dit weet, moest het niet te vergeefs weten; deze ondervinding moest hem wijzer maken voor zijn geluk en voor zijnen pligt. Waarom zouden wij, altijd lijdzaam, alles aan de werking des tijds overlaten? Waarom zouden wij niet, met eene vrije zelfstandigheid, deze werking verhaasten? Wij, die in den zomer, met voorzigtigheid, voor de behoeften van den winter zorgen, wij moesten ook, in de schoone dagen van geluk, wijsheid vergaderen, om daarvan gebruik te kunnen maken, wanneer de droevige dagen komen.
Laten wij in het geluk niet dartel, maar ook in het ongeluk niet neerslagtig worden, in eene wereld, waar geluk en ongeluk afwisselen - tot dat het graf ons in zijne stille rust opneemt.
‘Spoedig verloopen de jaren des levens, en met dezelven niet alleen ons lijden, maar ook onze vreugde.’ Maar deze verloopen niet, zonder een beeld in onze ziel achter te laten, bij de beschouwing van hetwelk wij met genoegen of misnoegen vertoeven.
Er zijn vreugden, welke door droefheid en berouw op den voet gevolgd worden. Mogt toch bij niemand het plegtige feest van den huidigen dag door zoodanige herinnering gestoord worden! Bij wien hetzelve echter gestoord wordt, dien moge het berouw voor de toekomst van zijn leven wijzer en beter maken!
Er zijn echter ook vreugden, welke bij de herinnering voor de tweede maal en met inniger genoegen genoten worden.
Is het ons gelukt, door onvermoeide pogingen eene waarheid te vinden, welke voor het welzijn en de veredeling der menschen van een aanmerkelijk belang is?
Is het ons gelukt, in den moeijelijken strijd tusschen rede en zinnelijkheid, de overwinning over het onedele
| |
| |
te behalen, en het erkende goede boven alle bekoorlijkheden van het aangename te verkiezen?
Is het ons gelukt, ons van eene verkeerde gewoonte, door een vast besluit van onzen wil, te ontdoen, onszelven eene wijze wet voor te schrijven, en dezelve getrouw te vervullen?
Is het ons gelukt, de tranen onzer medemenschen af te droogen, hun lijden te verzachten, hunne vreugde te vermeerderen?
Is het ons gelukt, zelfs den vijand, dien wij konden schaden, wél te doen?
Is het ons gelukt, met een zuiver hart eene daad te verrigten, van welke wij, voor tijdgenooten en nakomelingen, zegen mogen verwachten? - Dan, dan hebben wij ons vreugden bereid, welke een weldadig beeld in onze ziel achterlaten.
Moge het volgende jaar rijk zijn voor ons in zulke vreugden, welke bij de herinnering voor de tweede maal worden genoten, en welke, in het laatste afscheidsuur, in bevallige gedaanten, als engelen Gods, ons omzweven, en ons afscheid verzachten!
‘Spoedig verloopen de jaren onzes levens; en wij allen, die hier met en naast elkander wandelen, komen nader tot het graf.’ De een na den ander verlaat het tooneel des levens; duizenden in elk uur. Millioenen stierven er in het afgeloopen jaar; millioenen zullen er in dit jaar sterven; en niemand van ons weet, of hij onder de eerste millioenen der aftredenden zal zijn; maar elk weet, dat hij met elk uur het graf nadert, dat het leven spoedig verloopt, dat hij, in allen gevalle, slechts korten tijd hier beneden mag vertoeven.
En toch - goede God! - en toch verbitteren wij zoo dikwerf elkander het korte leven, door nijd, laster, haat en vervolging.
o Sterveling! mogt gij het nooit vergeten, dat gij als sterveling naast andere stervelingen naar het graf wandelt, en dat het u slechts voor een' korten tijd nog ver
| |
| |
gund is, de, nog van levenskracht verwarmde, hand uws medewandelaars te vatten!
Medesterveling, gij, die, uit onverstand, waan of hartstogt, mij vervolgt, het zoude mij leed doen, wanneer gij mij door uwe onregtvaardigheid tot eene verdediging noodzaaktet, die u verdriet konde veroorzaken - maar zelfs dan zal ik mijne regtvaardige eischen, zoo veel mogelijk, door billijkheid verzachten; en verre, verre zij het van mij, dat ik u ooit zoude leed doen, om u leed te doen! Hoe? zoo ik misschien binnen kort uw graf voorbijging, en dan denken moest: hem, wiens beenderen thans tot stof vergaan, voor wien geene zon meer schijnt, hem heb ik in die dagen, toen dezelve nog scheen, deze vreugde vergald. Welk een verschrikkelijk gevoel moest dat voor mij zijn! Maar zoude dit gevoel zachter voor u zijn, wanneer gij bij mijn graf zoo moest denken?
Neen, medesterveling! ontzie een hart, hetwelk buitendien reeds smartelijke gewaarwordingen genoeg heeft, en hetwelk zoo spoedig kan ophouden te kloppen. Gaarne wil ik u de hand toereiken, zoo lang ik u die nog toereiken kan, en altijd zóó leven, dat ik bij elk graf zonder wroeging des gewetens mag vertoeven, en dat hij, die mij overleeft, bij mijn graf moet zeggen: ‘Heeft hij vijanden gehad, hij verdiende het niet, dezelven te hebben. Zijn gebeente ruste in vrede!’
Zulke gewaarwordingen, zulke besluiten, verbeeld ik mij, moeten in dezulken opgewekt worden, die levendig kunnen beseffen, dat wij allen, die hier beneden met en naast elkander wandelen, met elk uur het graf naderen. En wanneer dezelven bij velen van ons gewekt en gevoed worden, dan zullen wij voortaan, door vrede en welwillendheid, elkander minder leed en meer vreugde veroorzaken.
‘Spoedig verloopen de jaren des levens, en met dezelven iets van onschatbare waarde.’ Eene verhevene, ernstige gedachte! Is dit leven de beproevings- en voorbereidingstijd voor eene betere wereld, is het een begin
| |
| |
van een oneindig aanwezen, hangt van deszelfs wijs of onverstandig gebruik het hoogere geluk of ongeluk der eeuwigheid af, zaaijen wij hier beneden, wat wij hier boven zullen maaijen, gaan wij met de vorderingen, welke wij in het goede of kwade hebben gemaakt, tot den regterstoel des Heiligen en Alwetenden over, - Wiens hart wordt dan niet vervuld met de leer: ‘Koop den tijd uit! beschouw hem als iets van onschatbare waarde, en gebruik denzelven met wijsheid!’
o, Dat dus een ieder, met dank jegens dien God, welke hem een nieuw jaar liet beleven, het besluit neme, zóó te leven, dat hij eens zonder naberouw op den verleden tijd, en zonder angstige vrees op de toekomst kunne zien! |
|