Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De moeder aan haren zuigeling. Kom dan, kom dan, dierbaar wicht! De oogjes willen nog niet digt: Kom dan, reik me uw bandjes tegen. Hebt gij nog al - nog al dorst? Zie, daar is de moederborst, Nogmaals voor u losgeregen. Jongen, voor wien anders toch Volt haar God zoo mild met zog? Zie! nu lacht en lonkt hij weer. Nu dan, jongen! leg u neêr; Woel en wieg in moeders armen: Daar stilt elke kinderklagt; [pagina 740] [p. 740] 't Hoosdje ligt en slaapt er zacht: Zoo kan dons noch purper warmen! Nergens is een wieg gespreid, Daar ge 't beter nederleit. Wie is, jongen! zeg het mij, Rijker nog dan ik en gij, Rijker met zijn aardsch vermogen? Vader vraagt het honderd keer: Vrouw, wat wenscht en wijt gij meêr, Moeder, die uw kind moogt zogen? Ja, waarachtig, ik ben rijk! Jongen, vader heeft gelijk. Neen, geen aardsche rijksvorstin Smaakt dat in haar hofgezin, Kent dat in haar grootsche woning: Zij heeft met haar eigen bloed Nooit haar eigen kroost gevoed, Nooit de kinders van den koning: De arme, met haar' rang en schat, Heeft nog nooit geluk gehad! Droeve moeder! hulploos kind! Och, het krijt zich de oogies blind, En zij mag zijn leed niet sussen! Vreemde bijstand, veil voor elk, Laast het met gehuurde melk, Troost het met betaalde kussen; Maar geen warme moedermin Tintelt er of leeft er in. Nu dan, jongen! lesch den dorst; Wieg en slaap aan moeders borst; Houd er 't mollig handje tegen: U behoort zij, u geheel: Kostbaar, jongen, is uw deel! Nu dan, drink en smaak den zegen; Neem, wat in mijne aders vliet: Koningskindren mogen 't niet. Vorige Volgende