Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 736]
| |
Ziet, die sombre dag breekt aan!
Ziet hem aan de kimmen staan.
Maar, gehuld in nevlig duister,
Maar, beroosd van zonneluister,
Niet van blonde Auroor verzeld,
Rijst hij treurig over 't veld.
Laat het schittrend zonnespoor
Febus gloênde kar niet door?
Volgt de hemel wet noch orden?
Zal het nimmer morgen worden?
Zwicht de blijde dagbodin
Voor de grootsche nachtvorstin?
Hoort gij gindsche dorpklok slaan?
't Uurwerk wijst den middag aan.
't Klinke u onverwacht in de ooren;
Maar, de dag is half verloren:
Haast bespiedt uw zoekend oog
De avondstar aan 's hemels boog.
Vrienden! ziet, daar klimt de maan;
't Oosten voert u d'avond aan;
't Wordt reeds donker om u henen:
Hemel! is de dag verdwenen?
Heeft hij 't perk ten eind gesneld,
Eer zijn komst u werd gemeld?
't Is zoo: dan, wat vraag ik meer?
't Is der tijden wisselkeer,
Door Gods wijsheid voorgeschreven:
't Jaar komt u het afscheid geven:
Maar, aleer het scheiden mag,
Brengt het ons den kortsten dag.
Vrienden! hoe, gij weent en zucht,
Dat dees dag u is ontvlugt?
Groot was de omvang van uw pligten;
Elk moest heden veel verrigten,
Veel, dat niet voleindigd wordt;
Want de dag valt u te kort.
| |
[pagina 737]
| |
Sombre dag! gij zijt het beeld
Van het lot, ons toebedeeld;
Gij de spiegel van het leven,
Van ons pogen, van ons streven
Op de korte levensbaan,
Waar wij worden en vergaan.
Alles, wat de wereld heeft,
Alles, wat de wereld geeft,
Al haar wellust, al haar plagen
Zijn als korte winterdagen:
Alwat hier voor 't oog verschijnt,
Duurt kortstondig en verdwijnt.
't Kind draagt, op den moederschoot,
Reeds de zaden van den dood
Met zich bij de kiem van 't leven;
't Wordt geboren om te sneven.
Alles wisselt spoedig af:
Naast het wiegje gaapt het graf.
Gij, die tachtig winters telt,
Aan uw starend oog ontsneld;
Grijsaard! spreek, wat zijn toch jaren,
Die in 't niet zijn weggevaren,
Met hun blijdschap en geklag? -
't Beeld van 's winters kortsten dag.
Maar, mijn vrienden! weet gij dit,
Voelt, wat schat gij dan bezit!
Hij moet groot en kostbaar wezen,
Als gij zijn verlies moet vreezen.
Voor zoo ligt verliesbaar goed
Zij de meeste zorg gevoed!
't Leven heeft zoo veel waardij,
Maar het gaat zoo ras voorbij;
't Snelt daarheên, gelijk de dagen,
Die het jaar ten grave dragen;
Ja, zij zijn het treffend beeld
Van het lot, ons toebedeeld.
| |
[pagina 738]
| |
Teeder knaapje! smaak de vreugd,
U beschoren in uw jeugd;
Maar vergaap u aan geen schimmen:
Zie de zon naar 't zuiden klimmen:
Weet, wat kommer gij u teelt,
Als ge uw' morgenstond verspeelt!
Stervling! ach, verbeuzelt niet,
Wat u 's levens middag biedt!
Zie hem nadren en verschijnen;
Zie hem worden en verdwijnen;
Ras bereikt hij 't eind van 't perk:
Op dan, vrienden! op, aan 't werk!
Is de middag kort van duur,
En verschijn het avonduur,
Eer wij 't weten of bedenken,
't Moet onz' ijver voedsel schenken:
Vrienden! neemt den dag te baat,
Eer zijn schijnsel u verlaat.
Die een kind der wijsheid wordt,
Acht des levens during kort;
Maar hij woekert met de stonden,
Aan zijn broos bestaan verbonden;
En de taak, die op hem wacht,
Wordt met lust en vreugd volbragt.
Onwaardeerbaar is de tijd,
Dien de dwaas onnut verslijt.
Snel moog hij uw oog ontvlugten,
Gij hebt geen verlies te duchten:
Hem, die vlijtig heeft gezaaid,
Voegt het, dat hij vrolijk maait.
Nimmer sla uw boezem bang,
Dure uw dagwerk kort of-lang:
Wordt er altijd taak gevonden,
't Loon is ook aan 't werk verbonden:
Nooit wordt goede wil veracht,
Poogt ge slechts met al uw kracht.
| |
[pagina 739]
| |
Valle u de arbeid zoet of zuur;
Zij hij kort, of lang van duur;
Werkt gij in den bloei der jaren,
Of gesierd met zilvren haren, -
Vrienden! arbeidt toch met lust:
De avondstond bereidt u rust.
Wél hem, die zijn zoetste vreugd
Vindt in 't zalig werk der deugd!
Vrienden! wilt het vast gelooven,
Niets kan hem die vreugd ontrooven;
Hij kan juichen, onder 't leed:
‘'k Heb mijn' dag toch goed besteed!’
Aan het eind van 't levensperk
Staat de groote Heer van 't werk:
Hij zal wis, voor 't vlijtbetoonen,
Zijn getrouwe dienaars loonen:
't Loon is groot, dat hun gewordt,
Was hun dag hier lang of kort.
w.h. warnsinck, bsz.
1817.
|
|