| |
De slaaf van Algiers.
(Vervolg van bl. 678.)
Eens dacht ik in den slaap, dat ik mijnen naam angstig hoorde uitspreken, waarvan ik echter niet ontwaakte. Hoe verschrikte ik, toen ik, eenige oogenblikken daarna, door eenen harden stoot in de zijde gewekt werd, en vijf bruingele menschen bij mij zag staan, die den gebonden pietro tusschen hen hielden, en zich gereed maakten om mij even zoo te behandelen! Zij spraken eene taal, waarvan ik geen woord verstond. Ik was buiten mijzelven, en kon geen besluit nemen, zoodanig had mij alles verbaasd. Ik beproesde om die Barbaren door smeeken te bewegen; vergeefs. Zij deden mij mijne naauwelijks drooge kleederen aantrekken, bonden mij de handen op den rug, en stieten mij, toen ik weigerde met hen te gaan, met de kolf van een geweer voort. Ik was zoo
| |
| |
vermoeid en krachteloos, dat ik naauwelijks eenen voet konde bewegen. Alles was voor mij als een verschrikkelijke droom, en ik had moeite, mij van de mogelijkheid te overtuigen. Men bragt mij bij pietro, die geheel moedeloos daar stond. ‘Maar, pietro!’ zeide ik, ‘wie zijn die menschen? Welk voornemen hebben zij?’
Zoo bedaard en moedig pietro in den storm geweest was, zoo bedeesd en kleinmoedig was hij thans. ‘Mijnheer!’ zeide hij snikkend, ‘ik weet het niet. Waarschijnlijk zullen wij binnen weinige dagen op eene slavenmarkt verkocht worden.’
Dit denkbeeld was nog niet in mij opgekomen. Hetzelve ontnam mij allen moed, en mijne verbeelding verplaatste mij reeds in eene woestenij, waarin ik, als lijfeigen slaaf van den eenen of anderen dwingeland, het veld zoude moeten bearbeiden. Duizendmaal wenschte ik, liever in de golven omgekomen te zijn.
In onze geleiders merkte ik een' zekeren angst op, dien ik mij niet kon verklaren. Zij zagen gedurig om; telkens ging één van hen verre vooruit, terwijl pietro en ik met de anderen volgden, en gedurig kozen zij de ongebaandste wegen. Dien nacht bleven wij in een klein bosch, en eerst tegen den avond van den volgenden dag scheen de angst onzer geleiders te eindigen; zij werden stout en vrolijk; zij zongen op den weg, en namen ons onze boeijen af. Reeds dit kwam mij in de eerste oogenblikken als een groot geluk voor.
Het was op eenen middag en zeer warm, toen wij aan een dorpje kwamen, hetwelk enkel uit hutten bestond, en digt bij eene beek gebouwd was. Ik zag met verwondering, dat langs dit ellendige dorp een schoone en wel onderhouden weg liep; waaruit ik opmaakte, dat vele reizigers hier voorbij kwamen. Onze geleiders gaven ons onzen gewonen maaltijd, welke uit rijst en vruchten bestond, en legden zich dan in de schaduw der boomen neder. Zij sloegen weinig acht op ons; want slechts één van hen waakte, terwijl de andere vier sliepen. Gaarne hadde ik eene poging gedaan om te ontvlugten, konde ik pietro maar daartoe bewegen. ‘Die schelmen zijn overtuigd, dat wij hun niet kunnen ontloopen,’ zeide hij; ‘daarom zijn zij zoo gerust.’
Ik zat nu treurende bij de beek, toen eenige ruiters voorbij reden. Twee derzelven schenen aanzienlijker te zijn dan
| |
| |
de anderen; kleeding en paarden gaven zulks te kennen; de vier anderen schenen bedienden te zijn. In spijt van het zwartbruine gezigt en den grooten knevel, had de een zoo veel goeds en hartelijks in zijn wezen, dat ik naar de gelegenheid wenschte, mij bij hem te kunnen bekend maken. Bij de beek stegen zij af; de een liet daarbij een' doek vallen; ik sprong toe, en overhandigde denzelven. Hij zag mij vriendelijk aan. Dit reeds gaf mij eenige vreugde; maar nog meer, toen hij mij eenige Italiaansche woorden zeide, de vraag behelzende, vanwaar wij kwamen? Ik was der tale niet magtig genoeg, en riep pietro, die hem ouze lotgevallen verhaalde. Eindelijk sprak ik, zoo goed ik kon, en bad hem om zijne bescherming. Hij haalde de schouders op, en betuigde, dat hem zulks bij den besten wil onmogelijk was, omdat wij slaven van den Dey van Algiers waren, die ons waarschijnlijk aan zijne gunstelingen ten geschenke zoude geven.
Onze geleiders schenen op deze aanzienlijke mannen weinig acht te slaan, en behandelden dezelven veeleer met eene onverschilligheid, die ik volstrekt niet kon begrijpen, maar die geenszins bijdroeg, om mijne uitzigten in de toekomst op te helderen. In de diepste droefheid en moedeloosheid verzonken, lag ik aan de beek; pietro lag naast mij. Hij had van de reizigers vernomen, dat wij thans in het gebied van den Dey van Algiers waren, en dat men ons binnen de grenzen van Tunis gevangen genomen had.
Thans stegenalle die verschrikkelijke beelden, welke ik van het lot der Christenslaven uit beschrijvingen en verhalen mij gevormd had, in mijnen geest op, en mijne wanhoop klom met elk oogenblik. Zonder iets te kunnen doordenken, volgde ik geheel werktuigelijk onze geleiders, die ons door verscheidene kleine dorpen leidden, en ons den inwoneren vertoonden, aan welker bespotting wij nu blootgesteld waren, en uit welker gebaren wij zelfs moesten besluiten, dat wij ten dood veroordeeld waren.
Met dit doodsgevoel gingen wij nog eenige dagen, toen wij de stad Algiers op eene hoogte voor ons zagen liggen. Voor de stad moesten wij uitrusten, en ons in eene beek baden en reinigen; toen geleidde men ons door de poort in de stad zelve.
Met eenen angst en benaauwdheid, welligt in die mate nog door geen mensch gevoeld, ging ik tusschen mijne geleiders
| |
| |
door de straten der stad. Met elken stap vermeerderde die angst; te meer, daar ik de treurige opmerking maakte, dat niemand op mij eenige acht sloeg. Mijne éénige hoop was, dat men mij voor iemand zoude brengen, welken ik ons geheele geval konde verhalen, en die ons dan de vrijheid zou hergeven. Maar - ook deze hoop mislukte. Wij hadden een uur gegaan, toen wij voor een groot, afzigtelijk steenen gebouw kwamen, voor hetwelk twee Turken, met ontblooten zwaarde, als schildwacht stonden. Een onzer geleiders ging bij de wacht, sprak met haar, en nu moest ik met pietro door de geopende poort op eene groote, woeste plaats gaan, welker gebouwen met de ijzeren traliën er al te verschrikkelijk uitzagen, om mij niet te doen weigeren. Eenige slagen met de kling maakten mij gehoorzaam; de poort werd achter ons gesloten, en wij werden nu, aan de regter zijde der plaats, in een gebouw gesleept, welks binnenste nog akeliger was, dan de plaats zelve. Duister was de gang, die geen venster had, en alleen het licht van boven ontving. Een Turk, die van de wacht was medegegaan, opende hier eene deur, stiet ons naar binnen, en onze geleiders verlieten ons, zonder een woord met ons te spreken.
De gevangenis, waarin wij zaten, was vochtig en koud; een vuile stank heerschte in dezelve; het weinige licht kwam door een, met ijzeren traliën voorzien, gat in den muur hetwelk echter zoo hoog was, dat niemand daardoor konde zien. In het eerst meenden wij, alleen te zijn; maar weldra hoorden wij, dat wij nog meer deelgenooten in ons ongeluk hadden, die, even treurig als wij, in eenen hoek der gevangenis zaten. Ik sprak hen aan; niemand verstond mij; slechts eenige droevige zuchten verbraken de doodsstilte. Het was des ochtends, toen wij in de gevangenis werden gebragt. Geen onzer geleiders zag verder naar ons om; men liet ons onmeêdoogend aan ons treurig lot over, zonder de minste deelneming in onze ellende te toonen. Eerst na eenige uren bragt men ons den gewonen slavenkost, welke natuurlijk te grooten afkeer in mij ver wekte, dan dat ik denzelven konde nuttigen. Geheel krachteloos wierp ik mij op den vochtigen grond neder; de koelte der gevangenis en mijne vermoeidheid waren oorzaak, dat ik, onaangezien de vele gewaarwordingen, welke mijne ziel doorkruisten, in eenen diepen slaap viel. Hoe lang ik in dezen bedwelmenden slaap gelegen heb,
| |
| |
weet ik niet. Ik werd gewekt, en drie of vier mannen, waarvan de een Fransch tot mij sprak, bevalen mij, hen te volgen. Reeds de eerste klank in mijne moedertaal was een heldere straal der zoetste hoop voor mij. Ik dacht mijne vrijheid weldra te herkrijgen; en hoewel ik alles verloren had, hoewel ik, zelfs bij herkregen vrijheid, in deze vreemde luchtstreek, omringd van zoo vele gevaren, altoos nog ellendig genoeg was, dit alles achtte ik niet. Ik dacht slechts aan de moeite eener langere reis naar mijnen oom; en hoe spoedig was deze moeite verwonnen!
Maar hoe werd ik door deze hoop misleid! Ik vroeg hem, die mij aangesproken had, maar die mij even hard behandelde als de overigen, waarheên men mij geleidde? - ‘Dat zult gij wel zien,’ antwoordde hij stuursch. - ‘Ik zal immers mijne vrijheid herkrijgen?’ - ‘Gij? Uwe vrijheid?’ zeide hij met eenen beschimpenden lach. ‘Sedert wanneer geeft men de vrijheid aan betrapte zeeroovers, die eerder verdienden in een' kuil geworpen te worden?’ - Deze woorden maakten mij geheel moedeloos; ik wist niet, wat ik denken, wat ik zeggen moest. Bevend, en van het voorgevoel mijner eindelooze ellende geheel neêrgebogen, volgde ik. Eene deur, welke niet verre van mijne gevangenis was, werd geopend. De zaal was verlicht; eenige aanzienlijke Turken lagen daar op kussens; ik durfde dezelven naauwelijks aanzien, want ik zag geen gelaat, waarop ik medelijden en deelneming konde lezen. Aan de deur moest ik blijven staan, omgeven van de wacht, die mij hierhenen had gebragt. De aanzienlijkste sprak met eenen anderen, die naast hem zat; vervolgens keerde hij zich tot mij, en vroeg mij in het Fransch, wie ik was, en hoe ik hier gekomen ware? Ik gaf hem een getrouw verhaal van mijne reis, en van de oogmerken, waarmede ik dezelve had ondernomen. De regters schudden het hoofd, en verklaarden dit voor eene logen, om mijzelven te bevrijden, hetwelk mij echter niet zoude gelukken. Een van hen vroeg mij, of ik niet mede op het schip was geweest, waarvan het scheepsvolk, vóór eenige dagen, op de kust van Bugiah geland was, aldaar eenige landgoederen geplonderd, eenige aanzienlijke Turken medegenomen had, en toen naar Tunis gevlugt was? Ik ontkende, daaraan deel te hebben genomen, en verklaarde, van zulk eene rooverij niets te weten; ik herhaalde nog eens de geschiedenis mijner reis, welke echter niet ten einde gehoord,
| |
| |
maar doordoor afgebroken werd, dat een van de soldaten met de kling mij eenige slagen moest geven. Ik schreeuwde om ontferming; de regter werd slechts te meer vertoornd; op zijn bevel moesten de soldaten mij nederwerpen en binden. De een hield mijne voeten in de hoogte, terwijl de ander, met een' dikken geeselriem, mij de naakte voetzolen aan stukken sloeg. Even zoo ging het den armen pietro, die even min als ik aan de aangetijgde misdaad deel had, even weinig belijden kon, wat hij niet misdreven had. De regters lieten ons wegbrengen. Met welke gewaarwordingen ik den weg naar de gevangenis terug ging, behoef ik niet te zeggen. Mijn ligchaam en mijne voeten waren bloedig gekwetst, mijn hart tot berstens toe beklemd, en nergens een straaltje van hoop, dat mijn lot zoude veranderen. Ik vroeg den geleider, welken ik te voren had aangesproken, naar de oorzaak mijner harde behandeling. Hij scheen iets menschelijker te zijn geworden, toen ik hem met tranen betuigde, dat de manschap van ons verongelukt schip nooit zulke rooverijen had gepleegd. Hij betuigde mij, dat hij, na mijn verhaal, zelf van mijne onschuld overtuigd was; maar dat zoude mij weinig baaten. Ééne uitkomst was nog mogelijk: misschien werden eenige van de wezenlijke roovers gevangen; want dat men daar op uitging. Indien deze nu voor de regters mijne onschuld verklaarden, dan konden wij op onze vrijheid staat maken. Een flaauwe straal van hoop, - en toch versterkte hij mij. Ik bad mijnen geleider, zich mijner te ontfermen - de mensch blijft altijd mensch - ook hij werd getroffen door de geschiedenis mijner lotgevallen. Hij beleed mij, dat hij een geboren Franschman, en van wege een tweegevecht uit zijn vaderland gevlugt was; dat hem niets anders was overig gebleven, dan naar Algiers te gaan, en aldaar den Turkschen godsdienst te omhelzen. Hij betreurde mijn lot, en voorfpelde mij, dat ik voorzeker de slaaf van
den eenen of anderen aanzienlijken Turk zoude worden; maar dat deze toestand weinig verschrikkelijks voor mij zoude hebben, daar ik de bouwkunde verstond en teekenen kon.
Ik hield dit voor eene vleijende geruststelling, op welke ik weinig staat maakte; mismoediger en wanhopiger dan immer kwam ik in mijne gevangenis terug. Het uitzigt, hetwelk de Renegaat voor mij geopend had, en zijne beloosde medewerking, waren to onbeduidend, om daarop te rekenen.
| |
| |
Acht lange, verschrikkelijke dagen waren verloopen; mijn lot was altijd hetzelfde gebleven, toen eens, op eenen morgen, twee Renegaten, met eenige Turksche soldaten, in mijne gevangenis traden. Zij noemden mijnen naam; ik trad voor, en moest hen volgen, nadat zij aan den gevangenbewaarder een papier hadden gegeven, hetwelk hij oplettend las, en waarbij hij mij even oplettend aanzag. Mijne geleiders bragten mij in een grooter vertrek; hier was een bad; ik moest mij reinigen; men gaf mij eene andere kleeding van eene dunne katoenen stof en eenen ligten mantel. Aldus verliet ik dit huis, zouder mijnen lotgenoot pietro nog eens te kunnen zien. Wij gingen door verscheidene straten, aan beide zijden met winkels bezet, naar een paleis, voor hetwelk twee schildwachten stonden. Op de plaats, waar ik alleen bleef, was eene zeer schoone fontein met beelden, welke waarschijnlijk eertijds eenen ouden tempel versierd hadden. Bijkans een uur stond ik hier alleen. Het aanschouwen van dit, voor mij zoo gewigtig, gedeelte der bouwkunst, de vrije lucht en de verkwikkende reiniging van het bad deden mij voor een oogenblik mijne ellende vergeten, toen een der Renegaten uit het paleis trad en mij wenkte.
Bevend van verwachting, vrees en hoop, trad ik in eene zaal, waarin een geheel Turksch huisgezin vergaderd was. De vader zat op een prachtig kussen; naast hem speelden twee zeer lieve jongens; eene vrouw, met eenen ligten sluijer overdekt, zat op een ander kussen. De Renegaat verliet de zaal; ik bleef alleen. De Turk had eene rol van parkement in de hand, welke hij oplettend inzag. Hij sprak mij in het Fransch aan. Ik moest hem een opregt tafereel mijner geschiedenis ontwerpen. Ik deed het, bewees mijne onschuld aan den gepleegden roof, en bad om mijne vrijheid.
‘Die hangt niet van mij af,’ was het antwoord. ‘Gij behoort mede tot de geschenken, welke de Dey mij zendt; gij zijt mijn eigendom, en van dit oogenblik af de opvoeder mijner kinderen.’
Ik weende. Een van de jongens kwam bij mij; hij scheen met deelneming mijne tranen te zien; hij sprak mij met een vriendelijk gelaat aan; maar ik verstond die taal niet. Ik naderde den Heer zelven; ik wierp mij voor hem neder, en omvattede zijne knien; ik sprak uit mijn hart; ik zag, dat hij niet ongevoelig bleef, toen ik hem mijne jeugd en het
| |
| |
oogmerk mijner reis schilderde. Met een vriendelijk gelaat beval hij mij op te staan, en verzekerde mij, dat het alleen van mijn gedrag zoude afhangen, of ik hier in het paleis zijn vriend, of op een zijner landgoederen zijn slaaf wilde zijn.
Dit was voorzeker troost; maar hoe gering! Ik moest dus slaaf zijn, en mijn lot zoude van de willekeur van éénen mensch afhangen. Welk eenen invloed kon en moest eene voorbijgaande luim, het eigenbelang, of eene te leur gestelde verwachting, op mijn geheele lot hebben! Ik verliet de zaal niet vrolijker; buiten vond ik den Renegaat, die mij mede in zijne kamer nam, welke vrij klein was. Het scheen, dat den Renegaat aan mijn vertrouwen veel gelegen was. Hij bood zich tot alle diensten aan; maar, helaas! onder dezelven was er geen, die mij slechts het verste uitzigt op mijne vrijheid gaf. Stil, en om mijn wreed lot alles vergetende, zat ik daar; niets trof mij; ik was voor alles onverschillig; ik lette op niets, de Renegaat mogt mij zeggen, wat hij wilde.
Deze man had iets zoo oorspronkelijks, dat ik, in elken anderen toestand, tot lagchen zoude genoodzaakt geweest zijn. Hij merkte het op, dat zijne verhalen en grappen even min, als zijne grootspraak van zijnen invloed bij dit huisge. zin, mijnen diepen kommer konden verstrooijen; maar, in plaats van daarover boos te worden, hervatte hij zijne schertsende luim, verdubbelde hij zijne vrolijke invallen. Natuurlijk was ik juist het tegendeel; ik gevoelde mij door alle de ongerustheden, door het verblijf in de gevangenis, door de behandeling, en vooral door het uitzigt op de mij dreigende slavenketen, zoo vermoeid en uitgeput, dat ik bijkans vreesde te bezwijken.
Muley - zoo heette de Renegaat - merkte dit op. ‘Hoor eens, vriend!’ zeide hij; ‘als gij zoo voortgaat, dan verbittert gij uw leven. Onze Heer kan alles verdragen, slechts geene norsche en droevige gezigten. Maak niet, dat hij uw vijand wordt. Hij is bijzonder driftig, en heeft het gebrek, dat hij in koelen bloede volbrengt, waarmede hij in drift dreigt. Hebt gij ééns zijne gunst verloren, dan zijt gij ook weldra op een van zijne landgoederen, en kunt daar, bij den akkerbouw, zoo lang de diensten van een paard verrigten, tot dat gij omverre valt. Ik was ook, zoo als gij thans zijt; maar in de eerste uren ben ik reeds veranderd.’
‘Men brenge mij, waarheên men wil,’ was mijn ant- | |
| |
woord. ‘Men ontneme mij het leven; het is mij onverschillig, ja tot last. Wordt hetzelve mij niet door het lot ontnomen, dan beroof ik zelf mij daarvan. Een mes wordt gemakkelijk gevonden.’
‘Laat dat niemand hooren,’ viel muley mij angstig iu de rede, ‘of gij wordt aanstonds in een' diepen kuil geworpen, en kunt aldaar levend den gieren tot voedsel verstrekken. Om uzelfswille bid ik u, verander toch! Misschien is dit de weg, langs welken gij, binnen een jaar, uwe vrijheid verkrijgt, op welke gij anders niet moogt hopen. Onze Heer heeft veel goeds.’
De goede man weende, toen hij dit zeide. Mij troffen zijne tranen; de mijnen vloeiden, - eene verligting, die ik in vele dagen niet gesmaakt had. Muley zag mijne tranen. Hij reikte mij de hand toe.
‘Hoor eens, vriend!’ zeide hij, ‘gij hebt eene hartsterking noodig; ik ook.’
Met deze woorden sloot hij de deur zijner kamer, ging in een klein zijvertrek, en kwam met eenige flesschen wijn terug. - ‘Zie hier, vriend,’ zeide hij lagchende, ‘wat ik van mijn Christendom nog overig hebbe! Toen ik Turk werd, moest ik den wijn afzweren; en toen zwoer ik tevens, dezen niet te laten verdroogen.’
Ik wist in dit oogenblik niet, of ik den man om zijn afgezworen geloof meer verfoeijen, dan om zijne deelneming in mijn lot meer beminnen moest. Misschien was het eerste mijn pligt; maar - men verplaatse zich in mijnen toestand. Zoo veel merkte ik aan het uiterlijke van muley op, dat hij bij dit huisgezin zeer gezien was; want allen behandelden hem met eene zekere onderscheiding. Wanneer ik aan mijzelven dacht - en wie zoude in mijnen toestand dit niet gedaan hebben? - dan moest ik trachten, zijn vriend te worden. Wij zetteden ons aan een tafeltje; de flesschen werden geledigd; mijn hart werd verlicht, omdat bij elk glas, hetwelk ik dronk, een deel van het gevoel mijner ellende uit mijne ziel verdween.
‘Muley,’ zeide ik, ‘zijt gij dan waarlijk een Christen geweest?’ - ‘Ja, louis! ik had de keuze, of naar Cayenne overgebragt te worden, of den Turkschen godsdienst am te nemen. Er was geen middelweg. En toen dacht ik, de Hemel zoude het met mij zoo naauw niet nemen.’ - ‘Wat
| |
| |
landsman zijt gij dan?’ - ‘Een Franschman, zoo als gij. Ik was Officier; mijn Overste was mijn ergste vijand, en zocht altijd verhaal op mij; in den dienst zeide hij mij niets, maar in 't geheim en ter sluik beleedigde hij mij onophoudelijk. Nu, stil daarvan! Drink maar! Het einde van het lied was, dat ik hem uitdaagde en doorstak. Ik moest viugten; ik ging hierhenen; men wilde mij uitleveren; ik werd een Turk. Zie, dat is mijne geheele geschiedenis; ik denk niet meer aan haar; dus geen woord meer daarvan. Laat ons nog eens drinken!’
Onder het drinken verhaalde hij mij, dat hij zich, door zijne weinige kundigheden als Ingenieur, bij zijnen Heer had aanbevolen; maar dat het hem leed deed, dat hij hem thans, bij eenen ondernomen bouw, niet zoodanig konde helpen, als hij wel wilde. ‘Konde ik dat,’ zeide hij verder, ‘dan ware ik geborgen; maar ik versta, helaas! niets van de burgerlijke bouwkunde.’
‘En dat is juist mijn vak,’ zeide ik; ‘ik ben bouwmeester, en meen mijn beroep te verstaan.’ - Muley sprong van vrengde op, en omhelsde mij. ‘Louis!’ zeide hij, ‘dan hebt gij niet alleen uw gelnk, maar ook het mijne in uwe magt. Onze Heer heest reeds lang naar zulk eenen man gezocht; maar in Algiers konde hij hem niet vinden. Zelfs onder de Franschen, die men uit Egypte hierheên bragt, was er geen. Ik wil aanstonds met hem over u spreken.’ - ‘Neen, neen; doe dat niet! Ziet hij eerst, dat ik hem onontbeerlijk ben, dan krijg ik nooit mijne vrijheid weder.’ - ‘Gekheid! gekheid! Gij krijgt uwe vrijheid niet, maar duizend gelegenheden om die zelf te nemen. Hoe goed ik het ook hebbe, ik ga toch met u; in ons vaderland heerscht thans weder orde; ik ga met u; vaderland is en blijft toch altijd vaderland! - Laat ons klinken: het vaderland!’
‘Het vaderland!’ herhaalde ik, waarbij de tranen uit mijne oogen drongen. Ik dacht aan mijne arme zuster, aan mijnen oom, aan alle mijne vroegere uitzigten; de droefheid greep mij zoo veel te sterker aan, daar mijne zenuwen door den lang ontbeerden wijn nog meer gespannen en geprikkeld waren. Muley deed alles om mij te troosten; maar zijn troost baatte weinig, daar mijn verlies en mijne mislukte ontwerpen te verschrikkelijk voor mijne ziel stonden, en zich daarover wreekten, dat ik dezelven voor eenige oogenblikken konde vergeten. Ik bad muley, mij aan mijne
| |
| |
eenzame droefheid over te laten; ik wilde, door eenen stroom van tranen, mijn hart lucht geven. Muley deed het; maar nam tevens alles mede, wat hij meende een middel tot zelfmoord te kunnen zijn.
Uit het venster van het vertrek, waarin wij waren, konde ik de plaats overzien, op welke, onder de schaduw van eenen boom, de twee lieve jongens speelden. Bij hen was een jonge slaaf, uit wiens gelaat ik opmaakte, dat hij een inboorling des lands was. Toen de woedende smart mijner ziel eenigzins bedaard was, zag ik sprakeloos en onbewegelijk naar de kinderen. Ik dacht aan mijne schuldelooze kindschheid, waarin ik, daar mijne moeder reeds dood was, even zoo met mijne zuster speelde. Muley, die teruggekomen was, zag, hoe oplettend ik die kinderen aanschouwde.
‘Hoor eens, louis!’ zeide hij, ‘die twee zijn de lievelingen van onzen Heer. Zij zijn een paar aanvallige jongens; hunne moeder is eene Italiaansche Christinne; gij hebt haar voorzeker gezien?’ - Ik antwoordde hem, dat ik wel eene vrouw gezien had, zonder verder op haar te letten. - ‘Zij heeft nog eene zuster bij haar, een zeer beminnenswaardig meisje. De slaven hebben het haar te danken, dat hun lot zoo dragelijk is, wanneer zij het met dat van anderen vergelijken.’
Muley verhaalde mij nog meer, toen wij het gerucht van komenden hoorden. Muley nam angstig de flesschen en glazen weg: ‘Er kome, wie wil,’ zeide hij, ‘ons Christendom mag niemand opmerken.’
(Het vervolg hierna.) |
|