| |
| |
| |
De Vesuvius in eenen herfstnacht van 1816.
Vier jonge Duitschers, een Napelsch Zeekapitein, twee gidsen, en een muilezel voor de pakkaadje, trokken den 5 October 1816, over groene wijnbergen, naar den Vesuvius. Uit het graf van Herculanum waren wij opwaarts geklommen, en nu lag, met levenskleuren versierd, omgeven van alle de bekoorlijkheden van het warme zuiden, die schoone streek, in eene zachte rust, voor onze oogen. Rondom ons zagen wij groene wijngaarden; aan hooge wijnstokken hingen groote, donkerblaauwe druiven, en, van den laauwen zeewind bewogen, beefde het frissche wijnloof in den straal der warme zon. Somtijds - wanneer de weg eene andere wending nam - zwom, als 't ware, de zee met zilveren golven op ons toe; majestueus verheven, en donkere wolken naar den hemel uitstortende, stond de vuurberg voor ons; en over de geheele heerlijke schilderij welfde zich een donkerblaauwe hemel. De hitte der zon was buitengewoon, het zand brandde onder onze voeten, en met een gloeijend aangezigt bleven wij dikwijls, naar adem hijgende, staan, op onze wandelstokken leunende, op het punt van te bezwijken. Reeds lagen, als eene onmetelijke zee, de zwartbruine lavastroomen voor ons. Het jaar 1806 zag dezelven, van de zijden des bergs, langzaam en statig, naar bloeijende valleijen afzakken; en een overvloed van Italiaanschen wasdom werd door den onophoudelijken vuurgloed vernield. Thans liggen deze lavastroomen, als uitgebrande sintels, over de velden verstrooid. Naast dezelven - waar de verschroeijende gloed niet henen golfde - woekert en bloeit de natuur vriendelijk in overmatigen rijkdom; en de weelderig groeijende wijnstokken, waaraan de lacrimae Christi wassen, zien medelijdend op de vreesselijke verwoesting neder. Op een smal zandpad, midden door die vernieling henen, wandelden wij nu voort; regts
| |
| |
ontwaarden wij een met lavastukken overzaaid dal, aan welks einde de Vesuvius, met eene kroon van wolken versierd, als een koning uitblonk; eenen Oosterschen rijkdom op velden, welke zachtkens naar de zee toe zich ombuigen; en verder de kalme zee, welke hare zilveren baren om de bloesemboschjes van Portici henen spoelt. Reeds blonk, op eenen uitspringenden heuvel van den Vesuvius gebouwd, de woning eens kluizenaars, uit eenen kring van kastanjeboomen, ons tegen. Moed en stille rust stroomden in onze harten; een zachte hemel verlichtte ons, en de avondstralen verguldden land en zee. Ja, er is iets groots in deze pronkende zuidelijke natuur! In eene zalige harmonie golft hier de zee, bloeit de aarde, en dampt de Vesuvius; en op dit gezigt ontvouwt de geest des menschen zijne vleugelen! Eenige oogenblikken hadden wij in de kluis uitgerust en ons gelaafd; nu, daar reeds een roodachtig avondwaas berg en valleijen overdekte, en een donkerder rood door de groene kastanjeboomen schemerde, traden wij met eene verkwikte ziel in derzelver schaduw, en verzonken in een genoegelijk aanschouwen. Aan de eene zijde, slechts door een klein lavadal van ons gescheiden, verhiefzich, in doffe toonen grommende, de vernieler dezer landstreek, de bruine, vreesselijke Vesuvius. Zwarte rookwolken golfden uit de eene kolk, terwijl uit de andere vuur stroomde. Verder, in eenen halven kring naar het schilderachtige Capri henen, rezen de rotsen van Castelamare en de oranjeboschjes van Sorrento uit de kalme zee te voorschijn. Even als de rotszetel van neptuin aan den ingang des Oceaans, verheft zich het trotsche Capri; luisterrijk en rustig boven kaap Misene stond de avondzon; hare stralen flikkerden op de zee, en de blaauwe eilanden Ischia en Procida
schenen op golvend goud te zwemmen. Half van de zon verlicht, en half met avondwaas overdekt, lag aan de andere zijde, tusschen wijngaarden, pijnboomen en oranjetuinen, het schoone Napels. Van de groene heuvels van Pausilippo, met het graf van virgilius versierd, tot naar Portici
| |
| |
henen, breidt deze koningin der steden in bloeijende heerlijkheid zich uit. En tusschen de bekoorlijke omgevingen schittert de zee, als eene groote zilvervlakte. Booten vlogen, met blinkend witte zeilen, daarover henen, en aan den oever stonden Portici, Torre del Greco, Torre dell' Annunciada en Resida, gebouwd op het graf van Herculanum. Overal een vrolijk bloeijend leven, lagchende nabijheid en lagchende verte; olijf- en citroenboschjes, van enkele zwarte lavabeken doorsneden, groeiden aan onze voeten; ja, nog verre boven de kluis, op bekoorlijke hoogten, ontwaarde men eenen zuidelijken wasdom, tot dat dezelve, in de verscheurde aardklompen van den Monte Somma, geheel verdween. Vestigen wij nu ons oog op het westen, alwaar de kleuren des gezigteinders elk oogenblik afwisselen. In de gloeijende golven der zee duikt de zon onder. Nu verdwijnt zij, en een schoone glans, eerst ligtrood, dan purperkleurig, neemt hare plaats in. Kleine wolkjes, liefelijk rood als pas ontloken rozen, doorzweven den ether; brandend gloeit de hemel boven de zee; een donker blaauw welft zich boven ons hoofd; langzaam en majestueus oprijzende, teekenen zich de rookwolken van den Vesuvius op het blaauw des hemels, en op dit groote outer der natuur brandt plegtig de offervlam. Een dof gekraak laat zich uit het binnenste des bergs steeds duidelijker hooren; en, terwijl land en zee in violetkleurige schaduwen verzinken, slechts enkele verlichte bootjes op de zee zwemmen, en het zacht gemurmel der watervlakte in onze ooren dringt, golst de vuurkracht des bergs altijd hooger, altijd majestueuzer omhoog. Beneden slaat vuur, boven rook uit; vurige steenen schieten in de hoogte, en vallen, in goudkleurige bogen, ratelend op de lavasintels neder. En, bij deze beweging der vreesselijkste natuurkrachten, de schoone rust der sluimerende aarde en der blinkende
sterren!! -
Het kleine gezelschap had zich, reeds vóór den ondergang der zon, niet verre van de kluis, een afgezonderd, met wijnstokken beplant, plaatsje verkozen. Wij werden stil en stiller; maar in onze zielen was het helder als het maanlicht, en, zonder te spreken, verstonden wij elkander. Nu plaatste de kluizenaar eene kleine tafel voor ons, zette wijn en brood op, en tevens de boeken, waarin de bezoekers van den Vesuvius hunne gewaarwordingen opteekenen. In zulke boeken vindt men dikwerf vele belangrijke of geliefde namen; daar- | |
| |
om bezagen wij ook, terwijl de nachtlucht door het wijnloof ruischte en de vlam van ons licht heên en weêr beefde, deze merkwaardige gedenkstukken eener vrolijkgenietende menschheid. Maar slechts hier en daar, even als een viooltje onder vele distels, ontwaarde men eene schoone gewaarwording of eene hooge gedachte. Twee derden der aanteekeningen bestonden uit ijdelen onzin of onbetamelijkheden. De namen van eenige bekende Duitschers, zoo als van kotzebue en anderen, had eene onbeschaamde hand uit het boek gesneden; eene andere meldde schriftelijk dezen roof.
‘De wereld mint, het schoone te bevlekken,
't Verhevene in het slijk te trekken.’
dacht ik, wierp eenen blik op den vuurberg, waaruit juist eene gloedwolk majestueus oprees, en legde het boek bedaard weder weg. Aan den nachtelijken hemel, achter den Vesuvius, schemerde een blaauwachtig licht; eene schoone, zachte helderheid welde op, en voor den zilveren ether stond eene rookkolom, als een schaduwrijke boom. De zwaveldampen veranderden in bleek goud; gelijk boden eener naderende zachte Godheid, zag men zilverwolkjes zweven; thans - eene ongestoorde rust vloeit door de natuur - over de watervlakte vliegt een goudglans - thans treedt de volle maan, als een zuiver kristal, achter den bruinen Vesuvius te voorschijn. Nu eens trekt de berg zijnen wolkensluijer voor dit licht; dan weder wordt deze sluijer door eenen rukwind gescheurd, en tusschen de donkergolvende wolken staat dan weder de schoone, stille maan in vollen glans. - Eenen zoo goddelijken nacht, als dezen, heb ik nimmer beleefd. Maar thans hebben wij waarlijk rust noodig. Wij stappen in de kluis, en werpen ons onuitgekleed op ons leger. Wie morgenochtend de laatste hoogten van den Vesuvius met ons beklimmen wil, die houde zich gereed! Alles is besteld; ten één ure worden wij gewekt, en de gidsen zitten wakend bij den haard.
In eerbiedige vroegte verlieten wij de kluis. Diepe stilte om ons henen! Een morgenwind, van het nog donkere oosten waaijende, speelde als een geestengroet om onze wangen. De nacht lag met zijne schaduw op de omstreek, en
| |
| |
gas aan boomen en struiken een wonderlijk geheimzinnig voorkomen. Geheimzinnig flikkerde het gras, dat zich als een blinkend wit laken aan ons vertoonde; boven enkele bergtoppen zweesde maanlicht, en de goudgele lichtschijf stond digt aan de zee. Ik dacht aan plinius, welken de natuur, als vertoornd over het bespieden harer geheimen, op deze plaats met wolken omgaf en aan de menschen onttrok. Zijn alle groote mannen hem niet gelijk? Uit de donkere valleijen des levens verheffen zij zich tot de lichthoogte van waarheid en kennis; en, terwijl alles vlugt, en de gewone menschen hun toeroepen: ‘terug! terug!’ willen zij den Wereldgeest in zijne scheppingen bespieden. Dan grijpt eene onzigtbare magt hen aan, en stort die groote denkers in het graf! -
Nog weinige stappen, en wij stonden voor de laatste hoogte van den Vesuvius. Zwart en loodregt, en met lava gepautserd, verhief hij zich; van zijn hoofd waaide eene purperroode wolk. Vreugde en schrik trilden door onze zenuwen, en over uitgebrande lavastroomen stegen wij al hooger en hooger. Maar de helling des bergs werd steiler, en van onder onze voeten rolden knetterende sintels naar den afgrond. Welk een Chaos om ons henen! Eene ontzettende middernachtelijke stilte heerschte door de geheele natuur, en uit de kolken van den Monte Somma schenen de verschrikkingen der onderaardsche wereld op te rijzen. Luister! In de ingewanden des bergs een verre rollende donder! Dan weder diepe stilte, alleenlijk afgebroken door het ratelen van nederstortende steenen. Wanneer het nu over den rand der berghoogte eens roodachtig nederblonk! wanneer een vuurgloed, uit de geborstene aarde plotseling opstijgende, op ons nederstortte! wij waren verloren! - Zoo even joeg de wind de vurige rookwolk over onze hoofden henen; beklommen was de berg, en over kleine hoogten, waaruit zwaveldampen oprezen, haasteden wij ons daarhenen, waar een brandende vuurgloed en lichtende wolkkolommen de nabijheid van den krater verkondigden. Thans - verrukking vloeit door mijne zenuwen - thans staat hij in vlammende heerlijkheid voor ons. Uit deszelfs diepte brult de strijd der wateren en stormen in akelige akkoorden. Rookwervels, dampen, vuurgolven stroomen uit den mond des bergs, en vijf lavabeken vloeijen als purpermantels om zijne lendenen. Luister! hoe het werkt, raast en tiert! De strijd der hoofdstoffen rijst in gloedzuilen tot aan
| |
| |
den hemel. Verbazing, vreugde en ontzetting houden mij aan den grond geketend, de adem slokt in mijne borst, en, overgegeven aan alle de verschrikkingen der natuur, sta ik daar met opgefpalkte oogen. In mijne ziel wordt het gedurig levendiger; en het lot van Pompeji, de ondergang van Herculanum staan, in ontzettende beelden, voor mij. Ginds schiet een vuurstraal door de wolkgolven. Hij verdeelt zich in duizend sterren; heerlijk schitteren zij op het blaauw des hemels, en dalen dan neêr als een gouden regen. Het zijn de uit de diepte der aarde opgeslingerde steenen, waarvan eenigen, voor ons, hard in den grond slaan. Uit de tweede, verder af liggende, kolk rijst eene pikzwarte kolom op, welke zeldzaam, maar ook vreesselijk, met vuurgloed doormengd is.
Wij werden naar de lava getrokken, om onze wandelstokken in dezelve te steken. Over sintels, gerooste steenen, puin en asch drongen wij vooruit. De grond brandde onder onze voeten; onze aangezigten en mantels waren rood van den vuurgloed; reeds stonden wij aan de vuurbeek, welke langzaam daarhenen vloeide. Onze gidsen namen iets van deze taaije stoffe op eene ijzeren schop, en leiden een stuk geld daarin, hetwelk aanstonds smolt. De hitte was zoo ontzettend, dat onze zolen bedreigd werden te verbranden; en slechts eenmaal dursde ik het wagen, der lava zoo nabij te komen, dat ik dezelve met mijnen stok konde aanraken. Te vreezen was er echter niet veel, omdat de lava zeer langzaam vloeit. Zelfs eene Duitsche vrouw was ons, met haren echtgenoot, hierhenen gevolgd.
- Zoo even donderde de berg, en goudgele vuurzuilen, van purperroode wolken omgeven, rezen uit de kolk op. Weldra was de geheele heuvel met gloeijende steenen, als met blinkende sterren, bezaaid. Ontzetting keerde onze schreden; over den ongebaandsten aller wegen, over broze sintels, haasteden wij ons ter zijde, om ons voor de aandringende steenen te beveiligen, welke de berg uitbraakte. o Natuur! hoe ontzaggelijk schoon waart gij in den vuurgloed en het dondergerommel van den Vesuvius! Overweldigd van het gezigt dezer heerlijkheid, verlieten wij voor korten tijd dit gekozen standpunt, en schuilden voor den kouden morgenwind in een hol, alwaar de hitte zoo verbazend was, dat men hier alleenlijk vermogt te zitten door middel van eene op den grond gelegde laag steenen, welke ook weldra
| |
| |
te warm werd. In eene, niet verre vandaar aanwezige, groote aardspleet heerschte eene zoodanige hitte, dat hij, die maar eenige minuten daarin vertoefde, met zweet overdekt was. Daarbij rezen zwaveldampen rondom ons uit de spleten der aarde, en de grond klonk hol onder onze voetstappen. Wie weet, welke dunne aardkorst, over onderaardsche kloven en vuurzeeën uitgespreid, ons droeg!...
Een zeldzaam gevoel vervulde mijne ziel. Nu eens zeer groot, dan weder onnoemelijk klein verschijnt men zichzelven in zulke uren, welke ik de proefgezigten des levens zoude noemen. Groot - want verheven boven zee en stad, als vrije zonen der goddelijke natuur, boven ons de hemelboog, onder en naast ons de wonderen der aarde, stonden wij daar, den Algeest ontwarende; klein - want de losbarstende bergstroomen konden ons elk oogenblik, als rillende bladeren, verslinden. Reeds vertoonde zich een zilverschijn aan den hemel; maar - eene Italiaansche morgen- en avondschemering laat zich niet beschrijven.
Aanstonds begaven wij ons verder, en klommen over gescheurde, met zwavelstof overdekte, rotsen naar eene hoogte, welke, aan de regter zijde van de hoofdkolk zich verheffende, het verste uitzigt aanbood. Welk een gezigt! De vuuruitbraking was vermeerderd, zoo als gewoonlijk met den opkomenden morgen; van drie tot drie minuten welde een roode gloed, als twee vuur- en rook-kolommen, heerlijk op. Ook de achter ons aanwezige kolk begon te branden. Achter dezelve schitterde de hemel, half blaauw, half purperkleurig; donkerroode wolken zweefden over de lavabeken henen; Napels en de zee lagen in het morgenlicht; de omstreek werd gedurig helderder, en de Vesuvius begroette de opkomende zon met grootsche vuurstroomen. Ik zag de bruisende zee, zag de ontzettende heerlijkheid van den Vesuvius, zag de bleeke, half in de golven verloren maan, en juichte! Twee flesschen lacrimae Christi-wijn werden ontkurkt, de bekers gevuld, en, toen de zon geheel boven de kimmen was, dronken wij hare liefelijke stralen te gelijk met den liefelijken wijn. |
|