dien de luchtsgesteldheid zeer gunstig was, begon hij terstond te bouwen, en vulde in korten tijd de helft des korfs. Na verloop van eenige dagen bemerkte ik, dat hij door eenen, mijnen buurman toebehoorenden, korf, wiens bijenstal slechts eenige honderd schreden van den mijnen verwijderd was, beroofd werd; dat de rooveressen uit- en ingingen, zonder herkend te worden; en dat zij even zoo veel honig wegvoerden, als mijne arbeidsters konden inzamelen. Ik vernaauwde het vlieggat tot op de helft, plaatste mij gedurende eene gansche week in ledige uren nabij mijnen stok, en doodde dagelijks eenige honderd diefeggen, welke ik gemakkelijk aan haren buik herkende, die dun was als zij ingingen, en bij het terugkeeren, door den grootstmogelijken overvloed van nektar, dien hij maar konde bergen, opgezwollen. Niets konde haar terughouden; onophoudelijk kwamen zij telkens in grooteren getale weder, zetteden hare rooverijen tot aan den nacht voort, en vingen den volgenden morgen vroeg weder aan, ik mogt zoo vele ombrengen als ik wilde. Alle mijne bemoeijingen waren vergeefs; en reeds wanhoopte ik aan het behoud van dezen zwerm, toen ik hem eens, tegen den avond, zeer onrustig en in sterkere beweging vond, dan wanneer hij zijne koningin had verloren. De bijen liepen in alle rigtingen op het voorste gedeelte en op de vliegplank om, beroken en betastten elkander beurtelings, alsof zij elkander iets te zeggen hadden. Zij wilden haar herkenningsteeken veranderen; hetgeen ook werkelijk in den nacht gebeurde. Alle, den volgenden dag zich wederom vertoonende, rooveressen werden aangehouden en gedood. Eenigen ontkwamen de oplettende wachters, die den ingang verdedigden, verwittigden ongetwijfeld de anderen van het gevaar, hetwolk haar gedreigd had, en dat men niet langer ongestraft rooven konde. Niet ééne van haar, welke de plondering weder wilde aanvangen,
werd in den beroofden korf ingelaten, die van nu af verwonderlijk wel gedijde. - Nog twee andere voorvallen van denzelfden aard heb ik mogen waarnemen, die hetzelsde gevolg hadden.