Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAntwoord van den heer Johs. Buys aan den hoogleeraar J.A. Uilkens, rakende het dierlijk magnetismus.Weled. Hooggel. Heer!
Ware het niet, dat ik de leer van het Dierlijk Magnetismus, zoo als dezelve door uw Hooggel. verkondigd en nog als natuurverschijnsel volgehouden wordt, in uw Hooggels. voor mij vereerenden brief, te vinden in de Letteroefeningen van Sept. 1817. bl. 541, zoo belangrijk voor de natuurkundige wetenschappen beschouwde, dat, mijns inziens, daarmede alle zekerheid in de verklaringen van natuurverschijnsels geheel wegvalt, en de grond gelegd wordt tot het geloof aan alle geheime werkingen, ter staving van het ongerijmdste bijgeloof; zoo zoude ik het volmaakt met uw Hooggel. eens zijn, in geen verder betoog van mijn gevoelen te treden, of over onderstellingen te twisten, maar liever onzen letterarbeid aan den voortgang der wetenschappen te besteden. Dan, Hooggel. Heer! dit belangrijke doet mij vreezen, dat wij weinig meer met vrucht in de natuurkundige wetenschappen zullen kunnen doen, zoo lang het niet uitgemaakt is, of de helderziendheid van het zoogenaamd D.M. iets wezenlijks of wel iets hersenschimmigs zij. Dus niet om het laatste woord te hebben; niet om tot woordenvitterijen te vervallen; veel min om gebruik te maken van aanmerkingen op de menigvuldige aanhalingen van andere Schrijvers, welkeuw | |
[pagina 701]
| |
Hooggel., als waren het zoo vele hulptroepen, laat aanrukken; neen, maar om uw Hooggel. te bepalen tot de ware punten van verschil, en onze geëerde Lezers te herinneren aan de zaken, waarop alles moet aankomen. Daar het eene erkende waarheid is, dat men, over eene zaak twistende, vooraf eens moet zijn, wat men door die zaak verstaat, of waarvoor men dezelve houdt; zoo was ik bedacht, in mijnen vorigen brief aan uw Hooggel., eerst eene bepaling te geven van hetgene men, naar mijn inzien, voor natuurverschijnsel te houden had, welke ik meende overeen te komen met uw Hooggels. eigene redenering; te weten, door een natuurverschijnsel te verstaan datgene, hetwelk wij waarnemen, en voortgebragt wordt door de werking van stoffen of ligchamen op elkander. Dan, nu leert mij uw Hooggels. antwoord, t.a. pl., bl. 542, dat uw Hooggel. omtrent deze definitie het niet met mij eens is, en liever door natuurverschijnsel verstaan wil hebben de veranderingen, die wij bij de stoffelijke dingen of de ligchamen waarnemen, zonder daarbij te bepalen, dat ook die veranderingen door stoffen of ligchamen ontstaan. Wij zijn het dus niet eens over de zaak in verschil, en het komt er dan op aan, wie gezegd kan worden de zaak naar eisch bepaald te hebben: want, wanneer de bepaling van uw Hooggel. doorgaat, wanneer deze aan de regelen eener gezonde logica voldoet, dan houdt ons verschil volkomen op, en ik zal, zoo wel als uw Hooggel., de helderziendheid bij het D.M. (wanneer die bestaat) voor een natuu rverschijnsel moeten houden. Toetsen wij dan deze bepaling van uw Hooggel. aan de onbetwistbare regelen der redeneerkunde; namelijk, dat alle bepalingen eene algemeene stelling moeten uitmaken, - dan moet uwe nieuwe bepaling nu hierop neêrkomen: Alle veranderingen, die wij in stoffelijke dingen of ligchamen waarnemen, zijn natuurverschijnselen. Doch wat moet nu onmiddellijk volgen uit deze algemeene stelling? Immers, dat al wat er ooit gebeurd is, of immer gebeuren zal op deze wereld, voor zoo | |
[pagina 702]
| |
verre wij de veranderingen, daardoor veroorzaakt, kunnen waarnemen, niets anders dan natuurverschijnselen zijn zullen. Het verduisteren der zon bij de kruisiging des Heilands, en al de wonderen, ons daarbij opgegeven, waren dan altemaal natuurverschijnselen of natuurwerkingen, dat toch hetzelfde is, blijkens uw Hooggels. 11den brief aan eene vriendinGa naar voetnoot(*); want het waren veranderingen, die men in stoffelijke dingen of ligchamen waarnam. Gaan wij nu verder, en vooronderstellen, dat er tooverijen konden bestaan, dan zouden de veranderingen of uitwerkselen, daardoor voortgebragt, ook tot de natuurverschijnselen of natuurwerkingen behooren; en, zoo voortgaande, zoude ik de helderziendheid van het D.M., indien zij besta, ook wel voor een natuurverschijnsel moeten houden. Dan, ik houde mij verzekerd, dat uw Hooggel. terstond zal gevoelen, in deze bepaling geheel te hebben misgetast, en afgeweken te zijn van uw Hooggels. eigen gevoelen, vervat in den 10den brief aan eene vriendin, bl. 41, alwaar uw Hooggel. met zoo vele woorden zegt: ‘Is u uit alles niet genoegzaam gebleken, dat het Magnetismus een natuurverschijnsel, eene stoffelijke werking is?’ Gaarne laten wij den Hoogleeraar suerman over, om reil met den onsterfelijken newton, die de grondkrachten der natuur het eerst ontdekte, te vergelijken. Wij zijn wel verzekerd, dat zij, die in de geleerde wereld newton en zijne schriften wél kennen, deze mannen ook in dit geval niet zullen gelijk stellen. Het gestelde door uw Hooggel. op bl. 544: ‘Wij moeten ons dus niet houden aan eene verklaring van de wijze hoe, maar aan de zaak zelve,’ schijnt mij als iets geheel overtolligs toe; want ik weet zeer wel, | |
[pagina 703]
| |
dat het D.M. zelve niet staat of valt met al of niet een natuurverschijnsel te zijn, en ik meen zelf dit erkend te hebben in mijnen vorigen brief, bl. 404, zeggende: ‘Zoo de verschijnselen der helderziendheid van het D.M. waar zijn, mogen wij dezelve aan de dusgenaamde over- of bovennatuurkunde overlaten.’ Wijders zij het mij vergund, hier nog bij te voegen eene bedenking op uw Hooggels. stelling, bl. 549; namelijk: ‘Hetgene ik met gezonde zinnen ontwaar, en zamenstemt met de waarnemingen van duizenden, elk afzonderlijk en zonder eenige ruggespraak, moet waar zijn.’ Tegenspreken durf ik deze stelling niet, om door uw Hooggel. niet onder de genen gesteld te worden, die niet wel bij hun verstand zijn; maar ik zal slechts zeggen, dat ik er hefst iets bij zag gevoegd, namelijk, bij gezonde zinnen, een' onbevooroordeelden geest; want, indien er vooroordeel plaats vinde, moge men, met de gezondste zintuigen, waarnemen, wat men wil; het vooroordeel trekt besluiten, die uit de waarnemingen niet kunnen afgeleid worden, ja doet zelfs dikmaals zien, hooren en gevoelen, wat in waarheid geene plaats heeft. Voegen wij hier nog bij: wie ooit een behendig goochelaar gezien heeft, moet, zoo hij wél redeneert, overtuigd zijn, dat, hetgene hij en vele anderen met hem meenen wel en duidelijk gezien of waargenomen te hebben, echter niet waar is. Eindelijk komen wij tot een punt, waarvan mede veel afhangt; namelijk, dat der gewaarwordingen zelve. Uw Hooggel. zegt, bl. 547: ‘Gij verklaart zeer schoon, hoe het zintuig des gezigts en dat des gehoors werkt. Maar, mijn vriend! ga verder voort, en verklaar, hoe nu door de gezigtzenuw het beeld op het netvlies in alle die duizenden punten, gedaanten, kleuren, zoo als de lichtstralen hetzelve geschilderd hebben, tot de hersenen, of het algemeen gewaarwordingswerktuig, wordt overgebragt. Doe dit met het oor, en gij hebt het nu met zenuwen, niet meer met oog en oor, te doen. Wij komen dus elkander nader; want bij het | |
[pagina 704]
| |
D.M. hebben wij het ook met zenuwen, niet met het oog en oor, te doen. Bewijs nu, dat eene andere zenuw nimmer in een' staat kan gebragt worden van zóó te gevoelen, of zóó te geleiden, als de oogof oor - zenuw.’ Welaan! beproeven wij onze krachten. Volmaakt sta ik uw Hooggel. toe, dat wij alleen met zenuwen te doen hebben. Zelfs voor een oogenblik zal ik toegeven, dat het mogelijk zij, dat ook andere zenuwen, b.v. die van de zonnevlecht, in eenen staat kunnen gebragt worden van even zoo te gevoelen of zoo te geleiden als de oog- of oor-zenuw. Maar denk nu eens wél door, wat er altijd bij de oogzenuw (om bij dezelve maar alleen te blijven) gebeuren moet, en wat bij de zenuwen van de zonnevlecht, of andere, nooit gebeuren kan. De oogzenuw, over het netvlies verspreid, wordt aangedaan door te zamen gebragte lichtbundels, welke het voorwerp, dat gezien wordt, scherp afteekenen, dat is, op de zenuw een duidelijk beeld formeren. Dit beeld is noodzakelijk om de zenuw aan te doen, en dit beeld geleidt de zenuw ook juist zoo naar de plaats der gewaarwording als het is afgeteekend; want is het beeld scherp, zijn de lichtbundels door de vochten des oogs wel en net te zamen gebragt, dan wordt het voorwerp ook scherp gezien. Is het daarentegen niet zuiver afgeteekend, dan wordt ook het voorwerp flaauw en dof gezien, of verward en ineenloopend. Neem nu de breking des lichts, door de vochten uit het oog te nemen, weg, en laat het licht, niet vooraf te zamen gebragt, zoo als het van de voorwerpen komt, op de nu geheel ontbloote retina vallen; er zal dan geen beeld geteekend, en ook niets waargenomen worden, wat het voorwerp onderscheidenlijk aantoont. Kennen wij nu dezelfde kracht toe aan de zenuwen der zonnevlecht als aan die van het oog, dan kunnen deze zenuwen, op het hoogst genomen, niets meer waarnemen, dan de oogzenuwen doen zouden, als er geene vochten in het oog waren; dat is, niets duidelijk ontwaren. Het blijft | |
[pagina 705]
| |
hier nog niet bij. Terwijl, bij de gewone gewaarwordingen, er overal voor ieder zintuig andere zenuwen zijn, die geleiden, of gewaarwordingen overbrengen; zoo zouden er voor alle gewaarwordingen eene en dezelfde zenuw, namelijk die van de zonnevlecht, bestaan, welke dan gelijktijdig moet overbrengen de kleuren en afbeeldingen des lichts, de verschillende toonen van het geluid, benevens bijzondere smaken en reuken, waardoor deze worden aangedaan. Hierop heb ik reeds in mijnen brief (bl. 402 en 403) bijzonder aangedrongen; en ik ontvems niet, verwonderd te zijn, dat uw Hooggel. deze argumenten niet begrepen, of het niet der moeite waard heeft geacht, dezelve opzettelijk te beantwoorden. Nu meen ik op uw Hooggels. eigene verklaring van het zien door de zonnevlechtGa naar voetnoot(*) logisch aldus te mogen besluiten: De zenuwen van de zonnevlecht worden door het D.M. in dien staat gebragt, dat zij gewaarwordingen aan de ziel overbrengen, even als de oogzenuw zulks doet in den gewonen staat. Nu brengt de oogzenuw geene gewaarwordingen over, ten zij het beeld der voorwerpen, door de breking van de vochten des oogs, op het netvlies wordt afgeteekend. Ergo brengt de zenuw van de zonnevlecht ook geene gewaarwordingen van eenig voorwerp over, ten zij het beeld daarvan op dezelve wordt afgeteekend. Doch deze afteekening is natuurkundig onmogelijk, omdat de lichtbundels zich verspreiden en uiteenloopend voortgaan, en zonder breking of tot elkander brenging geen beeld formeren kunnen. Er- | |
[pagina 706]
| |
go kan de zenuw van de zonnevlecht geene beelden van voorwerpen geleiden, of aan de hersenen overbrengen. Indien dan, door de zenuwen van de zonnevlecht, beelden van voorwerpen gezien, of tot de hersenen overgebragt worden, zoo als uw Hooggel. opgeeft mogelijk te zijn, dan gebeurt dit niet op eene natuurlijke wijze, en is dus geen natuurverschijnsel. - Mijns bedunkens is dit besluit wel en wettig genomen, en ik heb dus meer dan voldaan aan uwen eisch: ‘Bewijs, (zegt uw Hooggel.) dat eene andëre zenuw in een' staat kan gebragt worden van zóó te gevoelen als de oog- of oorzenuw.’ Want, in plaats van dit tegen uw Hooggel. te willen bewijzen, heb ik, om ons verschil te bekorten en te duidelijker te zijn, met uw Hooggel. eens willen vooronderstellen, dat de zenuw van de zonnevlecht zóó gevoelen kan als de oogzenuw, waartegen ondertusschen zeer veel zoude te zeggen zijn; dan, dit al voorondersteld zijnde, zoo moet het evenwel uw Hooggel. en elken aandachtigen Lezer van de bovenstaande logische redenering dan nog ten duidelijkste blijken, dat, volgens uwe eigene vooronderstelling, dat de zonnevlechtzenuw even zoo gevoelen kan als de oogzenuw, deze zenuw dan evenwel niet anders kan aangedaan worden dan de oogzenuw van een oog, waarin de straalbrekende vochten ontbreken; en dat, derhalve, door de zonnevlecht even min, als door een oog, waarin geene stralen gebroken zijn, zal kunnen gezien worden. Ik heb dan niet te veel gezegd, wanneer ik zoo even zeide, dat het besluit uit de voorgaande redeneringen, zelfs volgens uwe vooronderstelling, logisch wel en wettig was afgeleid, ten zij men mij aantoone, dat daarin eenige gaping plaats hebbe. Wat nu de zaak zelve betreft, namelijk het geloof aan den staat van helderziendheid bij den gemagnetiseerden, hieromtrent moet en kan de proef met de verzegelde doos, uw Hooggel. door den Heer Secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen reeds bij een' brief van 30 Maart 1816 voorgesteld, alleen beslis- | |
[pagina 707]
| |
sen. Verschoon mij, wanneer ik openlijk verklaren moet, dat het mij voorkomt eene zwakheid te verraden, dat uw Hooggel. dit aanbod van het lezen eens woords, in de doos gelegd, alleen met eene schriftuurplaats beantwoordt, en waarvan ik dan nog op geenerlei wijze eenige toepassing kan opmaken: want, zoo het op het gezegde van Abraham in de gelijkenis mogt neêrkomen: ‘Indien zij Mozes en de Profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit den dood opstond, zich niet laten gezeggen,’ dan zie ik niet, dat dit op ons geval kan worden toegepast. Wanneer immers het enkele woord, in de verzegelde doos gesloten, gelezen wordt door een' gemagnetiseerden, dan moeten wij niet alleen, volgens ons aanbod, ons ongeloof met f 200-:-: boeten; maar wij moeten ook onvermijdelijk door deze boete openlijk verklaren, dat het ons gebleken is, dat de helderziendheid bij den gemagnetiseerden bestaan kan. Immers de gemelde brief van den Heer van marum, waarbij uw Hooggel. dit voorstel gedaan wordt, geeft uw Hooggel. de meestmogelijke verzekering, dat, indien de proef gelukke, niet alleen ons ongeloof niet langer bestaan kan, maar dat de uitslag dezer beslissende proeve door een getrouw verhaal openlijk zal worden bekend gemaakt. Uw Hooggel. zal zich toch niet wel kunnen verbeelden, dat zoodanig verhaal bij het welgelukken der proeve zoude kunnen achterblijven; daar de geheele voorslag, om de doos, een enkel woord bevattende, in eene vergadering van Directeuren en Leden van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te verzegelen, en, wanneer het woord door een' helderzienden gelezen mogt zijn, in eene dergelijke vergadering weder te ontzegelen, blijkbaar geheel is ingerigt, om, indien bij het zoogenaamd dierlijk magnetiseren de voorgegevene helderziendheid besta, deze volkomen beslissende proeve, en ook tevens onze overtuiging, bekend te maken. Uw Hooggel. zal, vertrouw ik, na deze herinnering, bij nadere overweging, ligtelijk kunnen inzien, | |
[pagina 708]
| |
hoe verkeerd onze nog thans bestaande ongeloovigheid door uw Hooggel. bij die van de gelijkenis, Luc. XVI, vergeleken wordt. Dan, om bij uw Hooggel. ook eene schriftuurplaats te bezigen, wijzen wij uw Hooggel. naar het Evangelie van Joannes, H. XX:25-27, alwaar wij immers juist bij Thomas kunnen vergeleken worden. Daar de Zaligmaker der Wereld, de Goddelijke jezus, dezen Thomas het ongeloof niet ten kwade duidde, maar hem zelfs veroorloofde de teekenen aan zijn ligchaam te onderzoeken, zoo zal uw Hooggel. en alle andere voorstanders en beoefenaars van het D.M. het niet beneden zich behoeven te rekenen, dat zij ook aan ons ongeloovigen de teekenen toonen van hunne dierlijk magnetische wonderen. Daar wij intusschen blijven verlangen, om, indien de voorgegevene helderziendheid bij gemagnetiseerden ooit besta, dezelve door eene beslissende proeve welbewezen te zien, zoo noodigen wij andermaal, niet alleen uw Hooggel., maar iederen bekenden man van goeden naam uit, om een woord, in onze welgeslotene doos gelegd, te doen lezen door een' gemagnetiseerden; ten einde, bij het welgelukken, behalve onze openlijke bekentenis, f 200-:-: aan het Instituut van Doofstommen te Groningen te bezorgen, opdat dit Instituut, volgens uw Hooggels. gezegde, ons ongeloof moge zegenen. Geschiedt zulks niet, wordt er niet aan deze onze openbare uitnoodiging voldaan, aan welke door een' helderzienden, volgens het voorgeven, zoo gemakkelijk te voldoen moet zijn, dan zullen wij voor ons, en waarschijnlijk een groot gedeelte van het geëerd Publiek, tot welks kennis deze onze briefwisseling mogt komen, wel mogen besluiten, dat het Dierlijk Magnetismus, wat het helderzien betreft, niet alleen geen natuurverschijnsel is, maar enkel in het rijk der inbeeldingen te huis behoort. Amsterdam, den 10 November 1817. johs. buys. |
|