| |
| |
| |
Mengelwerk.
Heeft Joannes de Dooper al, dan niet, getwijfeld?
(Antwoord van den Weleerw. Heer h.h. donker curtius, Predikant te Arnhem.)
| |
Aan Ds. krom, te Gouda.
Arnhem, den 15 Jan. 1817.
Ik heb, waarde Medebroeder en Vriend! meer dan ééne reden, om u voor uwen aangenamen brief te bedanken. Ik wil u niet verbergen, dat het mijne eigenliefde streelt, te bemerken, dat mijne eenvoudige sermoen de aandacht van den scherpzinnigen en geleerden Schrijver over joannes den dooper tot zich heeft getrokken, en zelfs de eer van zijne tegenspraak heeft verworven. Meer evenwel, dan hiervoor, danke ik u, dat gij mij aanleiding gegeven hebt, om over onze verschillende beoordeeling van den bekenden stap des grooten mans mijne gedachten nader te laten gaan, en al, wat vóór en tegen onze verschillende opvattingen ingebragt kan worden, met nieuwe naauwkeurigheid te wikken en te wegen. Ik heb de gegevene aanleiding tot dit einde gebruikt; en het is mij gegaan, gelijk het u ging: ik ben in mijne overtuiging versterkt geworden, gelijk gij versterkt zijt in de uwe. Ik wil de gronden, die ik voor dezelve heb, ontvouwen, opdat het blijke, dat ik niet uit halsstarrigheid blijf volhouden. Ik ben met die verkeerdheid, althans ten opzigte van dit stuk, zoo weinig bekend, dat ik (hoe onaangenaam het ook, in zeker opzigt, zoude zijn, en hoe misselijk eene figuur ik daardoor zoude maken) mij moedig genoeg gevoel, om, zoo ik overwigt van redenen ten voordeele van uwe meening vond, on- | |
| |
der mijne, van de pers nog naauwelijks opgedroogde preek, het peccavi met groote letteren te schrijven.
Zulk een protest tegen alle verdenking, alsof iets verkeerds op mijn volharden invloed konde hebben, zoude, ik gevoel het, juist geschikt zijn, om dezelve tegen mij te verwekken (immers, qui s'excuse s'accuse!), indien gij niet eerst getracht hadt, mij de belijdenis af te lokken, dat het plan mijner leerrede, mijns ondanks, eenigen invloed op mijne uitlegging konde gehad hebben. Opzigtelijk dit punt, moet ik volstrekt iets zeggen, hetwelk u zal doen zien, dat iets van dien aard bij mij noch bestaan heeft, noch bestaan kon.
De commissie, om de Synode met eene preek te sluiten, vond ik wel vereerend, maar ook moeijelijk. De eerste zwarigheid, die ik ontmoette, was, de keuze van een onderwerp. Ik dacht nu op dit, dan op dat; en het een beviel mij al dra even slecht als het ander. Ten laatste begon ik ook te denken om joannes den dooper. Maar wat zoude ik van hem prediken? Dit..? Dat...? Ja!.. Neen...! Ik was al even ver. Daar valt mijn oog op het gezantschap aan jezus. Wat was dat toch? zoo vroeg ik mijzelven. Dat het antwoord op die vraag mij eene synodale preek zoude opleveren, had ik nooit gedroomd. Ik vergat zelfs en Synode en preek, en toog alle de geleerde vrienden, van welken ik omringd was, bij de rij af, te rade, om een voldoend antwoord op deze vraag te ontvangen. Gij waart onder dit getal, en liet mij wel allerminst zonder antwoord verblijven. Uw antwoord behaagde mij in vele opzigten; vooral daardoor, dat, terwijl de andere Heeren veelal elkander napraatten, gij alle de argumenten voor uw gevoelen, of uit uzelven haaldet, of zóó inkleeddet, dat zij, daardoor, iets eigendommelijks verkregen, en in waarschijnlijkheid niet weinig wonnen. Maar - alles aangehoord hebbende, en dan het oog latende vallen op het opschrift van uw advies: joannes twijfclt, stuitte mij steeds zeker contrast, hetwelk ik vond in die twee woorden: joannes! en - twij- | |
| |
felen! Ik bedankte u hoffelijk voor uw advies, en ging met het hooren der overigen voort. Niemand hunner voldeed mij volkomen: doch ik meende genoeg voorgelicht en door hen op het regte spoor geholpen te zijn. Ik ging nu op hetzelve eenzaam en bedachtzaam voort, en waar ik uitkwam, weet gij. Eerst uren na het eindigen dezer wandeling, verraste mij de ontdekking,
dat ik gevonden had, wat ik, dáár althans, niet zocht, - eenen tekst voor de synodale preek. Ziedaar de geschiedenis! - Nu ter zake.
Om, zoo veel mogelijk, kort te zijn, zal ik den staat van ons geschil, in uwen brief voorgesteld, niet herhalen; en om alle repetitie, zoo veel doenlijk, af te snijden, in het algemeen, opmerken, dat ik wensche, dat onze wederzijdsche bewijzen meer den naam van bewijzen verdienden; dat zij meer beslissend konden zijn. Maar dit kan niet. Had de geschiedenis, die ons den stap, door joannes gedaan, verhaalt, ons tevens zijn beginsel en zijne bedoeling opgegeven, dan bestond er geen geschil. Nu zij ons alleen den eersten vermeldt, en van de laatsten zwijgt, willen wij deze evenwel kennen; en daartoe nemen wij onderstellingen aan, die ons, naar mate van onze subjectiviteit, waarschijnlijk en aannemelijk, of onwaarschijnlijk en onaannemelijk voorkomen. En hier moeten wij beiden met onzen borger zeggen: Si erro, sensûs error est; eumque aliter, quam sentio, sentire non possim, eorum profecto, qui a me dissiderint, cum humanitate erit conjuncta reprehensio.
Uw gevoel dan zegt u, dat twijfelen min erg is, en ligter te verschoonen, dan bedillen zonder twijfelen. Mijn gevoel blijft overluid zeggen, dat twijfelen, of jezus wel die Zoon was, hoe men het ook verzachte, juist de allerleelijkste vlek in joannes zoude geweest zijn; dat zulk een twijfel, hoe menschelijk in het algemeen, in zulk een karakter als dat van joannes was, in eenen man, die op zulk eene wijze overtuigd was, geen plaats hebben kon; vooral niet in een oogenblik, wanneer zijne leerlingen hem berigt komen brengen
| |
| |
van een doorluchtig bewijs Zijner grootheid, door Hem onlangs gegeven, en van de hooge gedachten, welke dit der menigte nopens jezus heeft ingeboezemd. In zulk een oogenblik, zegt mij mijn gevoel, is, bij het uitzigt op het, mogelijk haast aanwezige, tijdstip van jezus geheele erkentenis, een stap van ontijdigen ijver, die, uit het heiligste beginsel, het vurig gewenschte, het duizendwerf afgebedene nog verhaasten wil, in een karakter, zoo vurig als dat van joannes, juist te verwachten: - twijfel, daarentegen, is het laatste, waaraan ik denken kan. - Zoo staan wij met ons beider gevoel tegen elkander over, zonder één stap tot elkander te kunnen naderen: en de bijval, welken onze verschillende meeningen zullen vinden, zal ook al van het gevoel onzer lezers afhangen.
Dit dan geldt van vele onzer bewijzen. Met dit al valt toch ook eenige uitzondering ten aanzien van een en ander, en het is daarbij alleen, dat ik mij zal bepalen.
Het schijnt bij u uitgemaakt, dat, zoo lang joannes vaststond in zijn geloof, hij niet haasten kon. ‘Hoe! de man zoo geheel zonder eenige aanmatiging, die zich zoo zeer gevoelt geheel niets te zijn in vergelijking van Gods grooten Zoon, die van boven kwam, en boven allen is; die zich niet waardig houdt, zijnen schoenriem te ontbinden; die het zoo overtuigend gevoelt: mij is noodig van u gedoopt te worden, (en dan toch ook wel: mij is noodig van u geleerd te worden) herinnert zich aan het hoor- en zigtbaar teeken met hetzelfde levendig gevoel, en vermeet zich echter te oordeelen: de groote Zoon van God handelt niet, zoo als Hij handelen moet; ik weet het beter, en moet Hem aanzetten, te regt wijzen! Neen, dit is mij niet waarschijnlijk.’
Zoo schrijft gij; en ik zeg, met u, dat de zaak, aldus voorgesteld, mij ook niet waarschijnlijk is. Maar (houd het mij ten beste!) ik vinde deze voorstelling overdreven. Zóó kan het in de ziel van joannes niet
| |
| |
hebben toegegaan; en met dat al geloof ik, dat joannes, zonder te twijfelen, heeft kunnen haasten. Stellen wij ons de zaak eens aldus voor: Het staat bij joannes vast: jezus is de Messias. Zijn vurigst verlangen is, dat jezus, als zoodanig, van allen mogt worden erkend en gehoorzaamd: om hetzelve vervuld te krijgen, wil hij alles, wat hij kan, te werk stellen: alles wil hij, is het nood, daarvoor opofferen. Maar, veel langer dan hij had vermoed, blijft dat verlangde uit. Het grieft zijn hart. Daar komt men hem het berigt brengen, dat de wonderen, welke jezus allerwegen verrigt, groot opzien baren; dat in het bijzonder de opwekking van eenen dooden te Naïn het volk in verrukking gezet, en de belijdenis afgeperst heeft, dat jezus een groot, goddelijk Profeet was. Dit berigt verrukt zijne ziel. Daar zal het eindelijk lukken! denkt joannes. Nog één stap, en het volk, dat nu zegt: Hij is Profeet! ziet het in, dat Hij meer dan Profeet, erkent, dat Hij de Messias is! Hij zelf verklare zich, en het volk, zoo wél voorbereid, zal Hem dadelijk erkennen: dan is het Rijk gevestigd, en mijne banden zijn geslaakt! Welaan! tot die verklaring geef ik Hem de aanleiding; tot dezelve wil ik Hem dringen: de uitslag zal zijn, de bereiking van het groote doel.
Ik behoeve voorzeker mijnen diep menschkundigen Medebroeder niet te zeggen, dat men bij zulk eene stemming der ziel verre af is van de aanmatiging: ik weet het beter dan Hij! Het is ongeduld, uit liefde en belangstelling, niet uit bedilzucht ontsproten; ongeduld, opgewekt door ijver voor de beste zaak, aangevuurd door de verbeelding, dat het afgebeden oogenblik op het punt is van aan te lichten; ongeduld, dat ik mij, bij wankeling van zijn geloof, niet voorstellen kan. Want, zoo eenige twijfel in het hart van den grooten man ware ingedrongen, zoude ik vermeenen, dat deze ijver, die hem nu deed haasten, vrij wat zoude bekoeld zijn. Denk u joannes in de gevangenis, ‘min of meer twijselachtig, of die jezus, dien hij gedoopt
| |
| |
en aangewezen had, die Zoon wel is, of hij zich hierin ook kon bedrogen hebben’ (het zijn uwe woorden): kunt gij u dan dezen zelfden man voorstellen, nog zoo belangstellend, zoo haastende uit ijver? Ik niet. Om te kunnen haasten, zoo als joannes (naar mijne onderstelling) gehaast heeft, moest hij juist - niet twijfelen. [??]
Gij vindt grond voor uwe meening in het gezegde van jezus: de minste in het Koningrijk der Hemelen is meerder dan hij. Gij vraagt: ‘Waarop zijn toch deze woorden, bij uwe opvatting, de weerslag? Meerder in eerbied jegens mij, kan wel de zin niet zijn; maar meerder in doorzigt, en daardoor meerder verheven boven iedere wankelmoedigheid.’
Het laatste zou ik weglaten. Om aan jezus woorden eenen goeden zin te geven, heb ik het niet noodig: ook schijnt het er door u, enkel om uwer onderstellings wil, bijgevoegd te zijn. Joannes was boven alle leeraars en profeten, die tot op dien tijd hadden geleefd. Hij had den Messias gezien, van nabij gekend, en was zijn onmiddellijke voorganger en wegbereider geweest; maar, met dat al, had de minste leeraar in het Koningrijk der Hemelen veel boven hem. Hij was door jezus zelf onderwezen, en zou, ten aanzien van het groot ontwerp der verlossing, meer licht erlangen, dan joannes had of hebben kon. Wij hebben de zeer algemeene prediking van joannes te dezen opzigte slechts in vergelijking te brengen met de naauwkeurige en in bijzonderheden tredende onderwijzing van jezus Apostelen, om het dadelijk levendig te gevoelen, met hoe veel regt jezus zeggen kon: ‘de minste leeraar in het Koningrijk der Hemelen is meer dan hij.’
‘Maar waarop zijn toch - vraagt gij - deze woorden, bij uwe opvatting, de weerslag?’ Ik antwoorde: ls het juist noodig, dat wij dit kunnen aanwijzen? zou het niet mogelijk zijn, dat jezus er deze woorden heeft bijgevoegd om zijner leerlingen wil? was het hun niet nuttig te vernemen, welk eene grootsche bestem- | |
| |
ming zij hadden? was de aanleiding, die jezus thans had, om hun deze te herinneren, niet ongezocht en gepast? Ik meene ja! Doch wil men volstrekt iets, waaropl dit gezegde de weerslag zal zijn; wat zwarigheid dan, om te zeggen: het is de weerslag op dien ontijdigen ijver, welken joannes hier liet blijken, en voor welken de minste in het Koningrijk der Hemelen zich zoude wachten? Voorgelicht door de aanstaande gebeurtenissen, welke joannes niet zoude zien, bestraald door het licht van den H. Geest, zoo als joannes daardoor niet bestraald werd, zouden zij leeren zich niet te ergeren aan de beschikking van den Koning van het Rijk der Hemelen, en in volgen, zonder haasten, meer zijn dan joannes.
Ik stem u gaarne toe, dat de eerredding van joannes bewijst, dat ‘de vraag den schijn had van iets zijns onwaardigs.’ Ik heb dit zelf te kennen gegeven in de noot; waarvan straks nader. Ik geve ook toe, dat het gezegde: zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden, bewijst, ‘dat hij zich aan jezus begon te ergeren, voor het minst daarvan gevaar liep.’ Ik heb zelss getracht te verklaren, in wat zin hij zich ergerde. Maar wanneer gij nu besluit, dat, daar het antwoord van jezus meer heeft van het: kom en zie! dan van het: mijne ure is nog niet gekomen (hetwelk gij bij mijne opvatting zoudt verwachten); wanneer gij, zeg ik, daaruit besluit, dat deze ergernis het natuurlijkst ondersteld wordt in het opkomen van twijfel, of jezus die man wel was: zoo blijve ik van u verschillen, en vinde in uwe bewijsredenen geene kracht. Ik moet mij hier breeder verklaren.
Indien joannes de vraag aan jezus niet in het openbaar had laten doen, maar in het afgezonderde; dan had jezus kunnen antwoorden: mijne ure is nog niet gekomen. Maar nu hem de vraag in het openbaar gedaan wordt, heeft jezus te zorgen, dat Hij geen woord zegt, dat eenige wankelmoedigheid van zijnen kant bij mogelijkheid kan doen vermoeden. Hij moet
| |
| |
geen woord zeggen, dat den schijn heeft, alsof Hij het antwoord op de vraag wilde ontwijken: en daar Hij toch ook zich niet ronduit verklaren kan, moet Hij een sapienti sat spreken; en dat doet Hij. Hij zegt zoo veel, als en voor zijne toehoorders en voor joannes genoeg was. Ten dienste van de eersten, noemt Hij daden op, die het antwoord op de vraag van joannes (in abstracto beschouwd) behelzen, daar zij van Hem getuigen. Ten dienste van joannes, noemt Hij dezelfde daden, niet om hem tot zekerheid te brengen, maar om hem te herinneren, wat er goeds was tot stand gebragt; en door bijvoeging van het: zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden, leert Hij hem, even als door het eerste, dat hij moet berusten en niet haasten. Dat de woorden van jezus juist de eigene woorden zijn van eene voorzegging, was - indien het niet meer toeval dan opzet zij - voor de toehoorders van jezus bijzonder geschikt. [??]
Zoo veel tot wederspraak der argumenten, voor uw gevoelen bijgebragt. Thans ga ik over, om een en ander ten voordeele van het mijne in het midden te brengen.
Mijn eerste bewijs is in hetgene in de noot vermeld wordt. Het was mij ontdacht bij het opschrijven der preek, en ik verblijdde mij, dat lobrij het mij herinnerde. Zoodra het gezantschap vertrokken is, verdedigt jezus den Dooper tegen de verdenking van twijfelmoedigheid. Ik zal niet bewijzen, dat de vraag: wat zijt gij uitgegaan te zien? een riet, dat van den wind bewogen wordt? zoo iets aanduidt. Gij geeft dit toe. Nu - deze woorden bewijzen, (dit zeg ik met u) ‘dat jezus zoodanige verdediging noodig hield, en dat joannes al het voorkomen had van nu te twijfelen.’ Inderdaad! niemand van de schare, die de vraag hoorde doen, kon anders denken, of joannes vroeg alzoo twijfelende, (want men kende de verborgene bedoeling niet: die doorzag jezus alleen.) Maar als nu jezus daarop zegt: hij is geen riet, dat van den wind
| |
| |
ginds en weder bewogen wordt; dan geeft dat immers te kennen: hij twijfelt niet; en gij bedriegt u, zoo gij dit van hem onderstelt. Dit schijnt mij zoo eenvoudig en natuurlijk, dat ik mij niet begrijpen kan, dat men niet dadelijk gevoelt, dat het gedrongen is, hier te denken aan standvastigheid in zijn getuigenis; daar de verdenking, die hier vallen kon, en die asgeweerd moest worden, deze was, of joannes ook vreesde, dat hij zich in jezus bedrogen had. [??]
Een tweede bewijs voor mijn gevoelen vinde ik daarin, dat joannes de vraag aan jezus laat voorleggen in het openbaar, ten aanhoore van het volk. [NB.] Hoe komt joannes daar toe? Volgens mijne opvatting, is deze omstandigheid helder. Hij wil jezus tot eene openlijke verklaring dringen: dus moet ook de vraag openlijk worden gedaan. Maar hoe daarmede bij uwe opvatting? Stellen wij: joannes twijfelt, of jezus die Zoon wel is, die groote, die eenige; of hij zich ook kon bedrogen hebben; of er misschien nog een ander, de eigenlijk groote, te wachten was: hij heeft noodig, daaromtrent van jezus berigt te ontvangen. Wat had het volk daarmede noodig? Was het niet natuurlijk, dat joannes dan zorgde, dat dit, zoo veel de omstandigheden gedoogden, werd afgedaan tusschen jezus en hem? Indien hij twijfelde, dan heeft hij moeten onderstellen, dat het mogelijk was, dat jezus op de vraag: zijt gij de gene, die komen zou? moest antwoorden: neen! die ben ik niet. Wat nut kon het hebben, Hem tot zulk eene verklaring te dringen? kon het anders, dan de hooge gedachte van het volk weder doen dalen? En, zoo jezus antwoordde: ja! die ben ik; moest het dan niet nadeelige vermoedens ten opzigte van joannes zelf verwekken, dat hij hieromtrent twijfelachtig scheen? Mij schijnt het alzoo toe. Door de vraag openlijk te laten doen, schijnt joannes mij te bewijzen, dat hij dezelve althans niet deed om zijns zelfs wil. Zult gij zeggen: wie zegt ons, dat joannes last gegeven heeft, om de
vraag openlijk te doen?
| |
| |
zoo antwoorde ik, dat, ingeval zijn gemoed door twijfeling werd geschokt, de aard der zaak medebragt, dat hij niet verlangen kon, dat dit algemeen bekend werd; en dat hij zeer natuurlijk de meest mogelijke geheimhouding aan zijne afgezondenen bevelen moest. Ik twijfel zelfs, of hij dit geheim zijns harte wel aan twee tevens zou hebben toevertrouwd. Ja! zelfs aan niet één van zijne leerlingen had hij het gezegd, zoo hij anders berigt van jezus had kunnen ontvangen; wel wetende, hoe verkeerd ijverzuchtig dezen ten aanzien van jezus waren, en ligtelijk berekenende, dat de ontdekking, dat ook hun Meester twijfelde, juist het middel zijn zou, om hen geheel van jezus terug te houden.
Een derde bewijs voor mijne meening vinde ik in de naaste aanleiding, welke joannes, volgens het verhaal van lukas, had, tot het afzenden zijner leerlingen met deze vraag. Deze Evangelist zegt ons, met zoo vele woorden, dat joannes hen afgezonden heeft na het ontvangen van het berigt der opwekking van den jongeling te Naïn, en van den wenschelijken indruk, dien dit had gemaakt op het volk. Met opzigt tot dit bewijs, vroeg ik in mijne preek: ‘Kunt gij het gelooven, dat hij zal getwijfeld hebben, juist op hetzelfde oogenblik, in hetwelk zijne leerlingen hem berigt geven van de groote wonderen, door jezus verrigt, en van den indruk, welken deze op het volk maken, hetwelk zoo ver gekomen is, van te erkennen, dat Hij een Profeet, een groot Profeet is?’ Gij vergist u in de opvatting dezer woorden, wanneer gij schrijft: ‘Joannes twijfelde niet, of jezus een Profeet, een groot Profeet was.’ Dit wilde ik niet te kennen geven; maar dit wilde ik zeggen: hetgene voor het volk aanleiding was, om te zeggen: Hij is een Profeet, een groot Profeet, moest voor den Dooper aanleiding zijn, om te zeggen: Hij is de eenige, de groote, de Zoon bij uitnemendheid. - Indien de aanleiding, welke joannes had tot het afvaardigen zijner leerlingen, van eenen ontmoedigenden aard ware geweest, (b.v..
| |
| |
eene uitwerping van jezus, of het berigt van gevaar, dat zijn leven, hier of daar, had geloopen, of iets van dien aard) dan kon ik eenigermate een uit moedeloosheid ontsproten twijfelend oogenblik onderstellen: maar hoe past dit, in het oogenblik van het vernemen van goede tijding, die blijde uitzigten schijnt te geven, en groote verwachtingen te openen? Hier kan ik wel overijling door opgewekten ijver, maar geene twijfelmoedigheid onderstellen. Ik sta toe, dat, op zichzelve beschouwd, ‘een wankelmoedig oogenblik denkbaar is in den man, wiens verwachting was de opruiming van het booze door den Messias, wanneer hij de ongeregtigheid nog al zag vermenigvuldigen:’ maar zulks is mij niet denkbaar in het oogenblik, dat hij hoort, niet van vermenigvuldiging der ongeregtigheid, maar van langgewenschte erkentenis van jezus voor een Profeet, een groot Profeet. Zoo hij ook wankelmoedig ware, moest hij door dergelijk berigt bemoedigd en gesterkt worden. [NB.]
Ziedaar, geachte Vriend! u de gronden voor de meening, die ik alsnog blijf aankleven, opengelegd. Ik besluit dezen brief met u te betuigen, dat ik zeer getroffen ben door het blijk van vertrouwen, dat gij in mij stelt, door mij de vrijheid te laten, om uwen brief met mijne aanmerkingen te laten drukken. Ik weet dit niet beter te beantwoorden, dan door u, wederkeerig, dezen met dezelfde vergunning te doen geworden. Ik laat dus de zorge voor de publiekmaking, met of zonder noten, geheel aan u over. - Dat het u en de uwen in alle opzigten wélga, is de opregte wensch en bede van
Uwen Medebroeder en Vriend
h.h. donker curtius.
PS. Het is, zoo als Ds. donker curtius zegt: naar mate van onze subjectiviteit zullen wij hier wel blijven oordeelen. Ik, voor het minst, ben wel eenigermate minder ferm geworden op het stuk, maar echter nog
| |
| |
niet volkomen overtuigd. Aanmerkingen wil ik niet maken: hier en daar heb ik mij een paar vraagteekens in parenthesi bij den brief mijns vriends veroorloofd; daar kwam zijne redenering mij wat zwak voor: maar deze heb ik ook tweemalen door een NB. vergoed, daar, waar ik de kracht van zijne bewijzen in geenen deele ontken.
j.h. krom.
|
|