Twee lange aangezigten.
Voltaire had der schoone Markiezinne van chatelet zijn portret in miniatuur ten geschenke gegeven. Hetzelve was in eenen ring gevat, en alleen zigtbaar door middel van eene verborgen veer, welker geheim niemand dan der aangebedene vrouwe bekend was. Mevrouw van chatelet stierf, en reeds in de eerste oogenblikken van des echtgenoots rouwe had voltaire met denzelven eene voor beiden ongemeen hartroerende zamenkomst. In den loop des gespreks waagde het voltaire, dezen ring, dien de Markiezin bestendig had gedragen, weerom te vragen. ‘Gij weet,’ sprak de diepbedrukte minnaar tot den troosteloozen echtgenoot, ‘welke innige vriendschap tusschen uwe gemalin en mij bestond; ook zal het u welligt niet onbekend zijn, dat deze door haar zoo bestendig gedragen ring mijn portret bevat.’ - ‘Ik zelf ben van ulieder vriendschap getuige geweest,’ hernam de Markies van chatelet, ‘en den ring, van welken gij spreekt, ken ik mede zeer wel. Zoo als gij te regt aanmerkt, heeft de overledene denzelven nooit afgelegd. Doch, zoo ik u evenwel de waarheid zeggen zal, is het portret, welk dezelve bevat, niet het uwe; want in