| |
Herinnering aan den XVIden van Slagtmaand MDCCCXIII.
Hij keert welhaast, de blijdste dag,
Dien immer IJ en Amstel zag:
Klinkt vrolijk, citersnaren!
Hij keert, de jaardag, die, zoo schoon,
De vrijheid stijgen zag ten troon:
Viert seest, o Amstelaren!
Hij keert, de jaardag, die 't geluk
Deed rijzen uit een' nacht van druk,
En brak de slavenboeijen.
Herdenkt uw lijden, naamloos groot;
Herdenkt uw redding uit den nood,
En voelt uw harten gloeijen.
Als gij het hoofd met palmen siert,
En 't jaarfeest der verlossing viert,
Bevrijd van wee en plagen;
Als gij weêr vrede en rust geniet,
En d' ouden voorspoed rijzen ziet,
Dankt dit dien dag der dagen!
Was hij niet vrolijk opgegaan,
Zaagt gij hem nog van verre staan,
Gewis, in rampspoeds jammernacht,
Was Amsterdam ten val gebragt,
En 't vaderland verloren!
Ach! red en raadloos in den nood,
Die nergens hoop op uitkomst bood,
Niets kon, in dat ontzettend uur,
| |
| |
Het lang gedoofde vrijheidsvuur
In heldren gloed ontvonken.
De dag brak aan, zoo schoon als groot;
Ons oog aanschouwde 't morgenrood;
De Algoedheid wrocht een wonder:
De vrijheidskreet verhief zich schoon;
Maar klonk, voor 's onderdrukkers troon,
Als 't raatlen van den donder.
Mijn God! wat blijde wisselkeer!
De geest des volks verheft zich weêr,
En staakt het magtloos zuchten:
Het flikkrend vonkje wordt een vlam,
En 't grootsch herrijzend Amsterdam
Doet 's lands verdrukkers vlugten.
Zij wappren, golvende in de lucht,
De wimpels, op den vloed berucht,
De kleur, die Neêrland zegen spelt,
Mag weêr, in spijt van vreemd geweld,
Het edelst vuur der geestdrist blaakt;
De aloude heldendeugd ontwaakt,
Ja, hij herleeft, de heldenmoed,
Die 't all' verwint en wondren doet,
En praalt in 't schittrend wapen:
Hij staat, op Amstels muur en wal,
In duizenden van dappren pal,
Die 't Fransch geweld braveren;
Die moedig trotsen ramp en dood,
Maar, bij het klimmen van den nood,
Zichzelven nooit verneêren.
o Dag, die d' ouden roem herstelt!
Gij hebt den dwang ter neêr geveld,
En 't vonnis uitgesproken:
Gij hebt u, edel, grootsch en vrij,
Op 't slavenkroost der dwinglandij
En 't vreemd geweld gewroken.
| |
| |
De stedemaagd van de Amstelstad
Zit weêr omgeven van haar schat,
Gehuld in staatsiekleeden:
Zij werpt het vreemde tooisel af,
En praalt weêr grootsch met kroon en staf,
Keer weêr dan, nooitvolprezen dag!
Die jaren, vol van droef geklag,
Vergeldt met heil en zegen.
Keer weêr dan, onvergeetbre stond!
Wij juichen u, met hart en mond,
Het driewerf welkom tegen.
Dan staat ons 't doorgeworsteld wee,
Dan staat ons de oeverlooze zee
Van onze ramp voor de oogen;
Maar dan, op ongedwongen toon,
Verheff' zich 't lied der vrijheid schoon,
Uit harten, diep bewogen.
Wie is 't, dien zoo veel heils niet streelt;
Die niet, met ons, in 't juichen deelt,
Niet knielt, waar wij aanbidden?
Hij is, van d' echten stam ontaard,
't Geluk, dat hij geniet, onwaard';
Hij voegt niet in ons midden.
Neen - hij, die niet, met ons vereend,
Een' vloed van dankbre tranen weent,
Bij Nassaus gloriestander;
Hij, die niet instemt met ons lied,
Hij, hij is onze broeder niet,
Maar wij, mijn broeders, juichen wij!
Ons Neêrland werd weêr groot en vrij,
En Waterloo, en 't Moorsche strand
Verheffen de eer van 't vaderland,
In 't schittrend roembehalen.
De volksverdelget heerscht niet meer;
Hij zonk aan onze voeten neêr;
| |
| |
Hij werd door ons verslagen:
Neen, geen barbaar geeft hier de wet;
Hij werd door onze magt verplet;
Die glorie, dat verblijdend licht
Zijn we aan den grootschen dag verpligt,
Die eerlang zal verjaren:
Die dag zag ons in slavernij;
Die dag zag ons weêr groot en vrij:
Viert feest, o Amstelaren!
Komt, reikt elkaar de broederhand;
Zweert trouw aan vorst en vaderland,
Aan godsdienst, deugd en wetten!
Het vreemd geweld verheff' zich dan;
Gij zegepraalt op elk' tiran,
En zult zijn magt verpletten.
|
|