| |
Een nacht op de anatomie.
In mijne eerste studiejaren op de akademie te Bern alreeds eene bijzondere geneigdheid voor de anatomie gevoelende, was de ontleding, gelijk nog heden, eene mijner veelvuldigste en liefste bezigheden; te meer, daar het tweevoudig nut, welk mij dezelve aanbragt, mij ook een dubbel genoegen verschafte, namelijk uit een wetenschappelijk en zedelijk oogpunt. Immers, waar kan men beter, waar schooner de wondervolle, goddelijke natuur aanschouwen, dan bij de ontleding van ons eigen, zoo verwonderlijk schoone ligchaam? Wat biedt rijker, wat waardiger stoffe van nadenken, wat geest ons duidelijker bewijs van eenen werkzamen, hoogstwijzen en almagtigen Schepper, dan juist deze grootheerlijke bouw onzes eigenen ligchaams, waarin wij de gansche, oneindig verscheidene schepping in het klein zoo zinrijk wedervinden?
Naardien de velerlei kolle gies mij den geheelen dag niet zoo veel tijds lieten ontwoekeren, als ik dikwijls tot anatomische preparaten wenschte, gebeurde het niet zelden, dat ik den nacht te baat nam, waarin ik dan, of in gezelschap met eenen vriend, of ook wel alleen, halve, ja gansche nachten aan de anatomie toewijdde.
Zoo kwam het dan eens bij, dat, na verscheidene meest slapelooze nachten, mijn geliefde vriend H. zoo wel, als ik, onweerstaanbaar door den slaap werden bevangen. En, daar wederzijds een gemeenschappelijk dutje, reeds om midder- | |
| |
nacht, noodzakelijk geacht werd, zoo stelde ik, terwijl mijn vriend nog aan iets voortwerkte, met behulp van eenige prepareerkielen, eenige lijkdoeken en kadavertoestel, op eene tafel eene slaapplaats zamen, gelijk wij in zoodanig geval gewoon waren, leide mij op één oor, en sliep in. H. volgde mij weldra, echter zonder dat ik zulks bemerkte. Naauwelijks een half uur mogen wij geslapen hebben, wanneer een vrij heftig gerucht mij in diepen slaap lang ontrustte, terwijl het evenwel niet in staat was mij geheel te doen ontwaken, maar toch in het geruste sluimeren hinderde. Dit gerucht plaatste mij in dien, aan elk voorzeker welbekenden, toestand tusschen waken en slapen, in welken men, osschoon onvermogend, om over het geruisch of geraas, dat men hoort, volkomen na te denken, zich echter, en meestal beangstigend, daarmede bezig houdt. Eindelijk ontwaakte ik geheel, en overtuigde mij, dat ik werkelijk iets gehoord, en niet gedroomd had.
Haastig rees ik op mijne tafel overeind, om te luisteren, vanwaar toch dat zonderling gedruisch kwame, en waardoor het veroorzaakt wierd; want in de kamer, en wel zeer nabij mij, scheen, midden onder de lijken en geraamten, een onverklaarbaar leven te zijn. Doch naauwelijks had ik mij opgerigt, of stilte des doods greep plaats. De maanlichte nacht en de rijkelijk gevallen sneeuw verlichtten de veelvensterige zaal genoegzaam, om mij van mijne zitplaats te doen zien, dat niets vreemds zich in de kamer bevond. Mijn vriend lag nevens mij, en snorkte geweldig; de geheele en halve kadavers, echter, lagen heel gerust om ons heên, en even zoo, als voordat wij waren gaan slapen.
Ik wist niet, hoe ik het had; ik poogde mij te overreden, dat ik gedroomd had, en vlijde mij weer neder. Ik waakte meer nog dan ik sliep, toen het geraas veel heftiger dan te voren begon. Het was, alsof verscheidene personen met ijzeren lepels in ketels en pannen schraapten. Met zeer korte tusschenpoozen, echter, vernam ik nu daarbij een zeer diep zuchten, vergezeld van een angstig, maar heel zacht gekerm, dat telkens plotseling door het hestig geraas werd afgebroken. Andermaal rigtte ik mij even snel op, zag de gansche kamer rond, bijzonderlijk naar de plaats, vanwaar dat vreesselijk gerucht kwam. Vergeefs; alles was onbewegelijk - en evenwel duurde het gespook nog voort. Thans pakte ik mij- | |
| |
nen vriend, schudde hem vrij onzacht uit zijnen diepen slaap, en vroeg hem, of hij dan niets hoorde? Nog maar ten halve ontwaakt, antwoordde hij mij met een gemelijk neen, keerde zich op de andere zijde, en snorkte weder voort. Inderdaad had ook het gedruisch op dit oogenblik opgehouden, en alles was weer doodstil.
Dat ik thans, hoewel ik anders geenszins vreesachtig of bijgeloovig ben, inderdaad niet wel te moede was, wil ik gaarne bekennen. Ik bleef lang overeind zitten, dacht alles na, beschouwde nogmaals alles, en wilde een' vernieuwden aanvang des mij onverklaarbaren geruchts afwachten, om alzoo op het spoor te geraken; maar ditmaal bleef het weg. Ik leide mij dan weer neder; en eerst na lang nadenken scheen het mij waarschijnlijk, dat er iets in de keuken moest omgaan, die naast de kamer was, daar toch in de ontleedzaal noch ketels noch pannen zich bevonden. Juist was ik in tweestrijd, of ik mijnen vriend wekken, dan of ik zelf moeds genoeg hebben zou, in de keuken onderzoek te doen, toen het oude geraas eensklaps en heftig, zeer nabij mij, van nieuws begon. Verschrikt maakte ik eene snelle beweging, om mijn hoofd, tot beter luisteren, op te heffen; en op hetzelfde oogenblik ontving ik eenen harden slag van achtere op den schouder. Onwillekeurig tastte ik te gelijk naar deze plek - en, o wee! ik greep eene dorre hand. Rillend keerde ik mij om, en aanschouwde een menschelijk geraamte voor mij, dat mij aangrijnsde, en welks hand ik in de mijne hield!
Jung's Theorie der Geestenkunde, welke ik eenigen tijd te voren had gelezen, had mij eenigzins in mijn ongeloof aan spoken doen wankelen; maar de sterke indruk, dien dit boek op mij had gemaakt, was echter nagenoeg uitgewischt, en ik bevond mij juist in eenen middelstaat tusschen gelooven en niet gelooven. Ik staarde nog altijd het geraamte aan. Ik wist, dat deze beenderman dáár niet gestaan had, toen ik mij te slapen leide; en het jammerlijk gerucht duurde bestendiger en vreesselijker voort, dan te voren. Het was mij nu niet alleen zeer nabij; maar het kwam mij voor, als lag ik midden in hetzelve, als klonk het van alle kanten.
Intusschen schoten mij in den eersten schrik, dien ik inderdaad niet van mij konde weren, twee, mij van mijne vroege jeugd af diep ingeprente, grondstellingen te binnen: ‘wie bang is, is reeds half verloren;’ en: ‘onderzoek, vóór gij
| |
| |
vreest.’ Aan deze hield ik mij. Want ik pakte nu het geraamte aan, en schudde het ter dege; doch vriend Hein bleef geheel lijdelijk, en reeds hadden de enkele beenderen losgelaten. Dit verlevendigde mijnen moed niet weinig; te meer, daar ik bij nader onderzoek ontdekte, dat het een oud, welbekend skelet was, hetwelk te voren meer achterwaarts in eenen hoek der kamer stond. Gelijk mijn vriend mij naderhand zeide, was het door hem, eer hij zich te slapen leide, vooruit gehaald, en zeer nabij mijn hoofd geplaatst, ten einde bij het licht een gedeelte van hetzelve naauwkeurig te kunnen beschouwen. Tot dit oogmerk had H. het den eenen arm op zoodanig eene wijze opgeheven, dat die van zelve in de hem gegevene stelling staan bleef; en zóó liet hem ook mijn vriend, toen hij zich ter ruste begaf. Daar nu dit skelet onmiddellijk achter mij stond, had ik hetzelve bij mijn herhaald oprijzen niet bemerkt; maar door mijne heftige bewegingen op de tasel, inzonderheid de laatste keer, werd het waarschijnlijk zoo geschud, dat het zijnen arm vallen liet, en mij op deze wijze dien Tchouderslag toebragt.
Thans was het ééne raadsel opgelost, en ik door de gelukkige ontknooping zoo koen geworden, dat ik gereedelijk tot de oplossing van het tweede, de oorzaak des akeligen alarms, hetgeen voor dit oogenblik weder had opgehouden, mij vermande.
Met stoute stappen, die door het gansche gebouw klonken, begaf ik mij thans naar de keuken. Doch alles was daar zoo stil als eene muis, en ketels en pannen waren vreedzaam en in de beste orde, gelijk de anatomie-kok dezelve had verlaten. Ik trad weder in de zaal. Toen ik daar, nadenkend, de handen op eene tafel rustende, stond, verhief zich wederom, vlak bij mij, een zware, lange zucht. ‘Hale u de Duivel!’ riep ik uit; en bijkans was mijn heldenmoed met dezen zucht ontvloden. Want niets, volstrekt niets zag ik, hetgeen had kunnen zuchten. Ook lag zelfs geen kadaver digt bij mij. Het was mij onverklaarbaar. Thans, echter, ving ook het geraas wederom heftig aan; ik vervolgde het stout, en eindelijk ontdekte ik ook hiervan de oorzaak.
Een ongemeen groot mormeldier of bergrat, namelijk, was daags te voren uit de koude, waar het met andere in zijnen winterslaap gedompeld lag, in de warme kamer gebragt, om zijnen warmtegraad te toetsen, Men had dit beest, buiten mijn weten, in eene zeer enge blikken kooi ingesperd, die met
| |
| |
eene ijzeren tralie gesloten was, en vergeten, hetzelve weder naar buiten in de koude te brengen. Thans, daar de kamer door het bestendige stoken ongemeen verwarmd was, begon het arme dier uit zijne winterverstijving, ten ongewonen tijde, eensklaps op te leven. Zulks veroorzaakte hetzelve heftige kramptrekkingen, die smartelijk schenen; te meer, daar het zich in de enge kooi niet genoegzaam kon uitrekken. Door deze kramptrekkingen, die de behoefte van zich uit te rekken medebragten, krabde het van tijd tot tijd heftig met alle pooten tegen de kooi en derzelver losse tralie, hetgeen dat luide geraas, door de stilte van den nacht en de ruime gewelfde zaal nog vergroot, voortbragt. En zoo hoorde men ook, in de tusschenpoozen van het krabben, zijn pijnlijk kermen en dikwijls afgebroken diep en luid ademhalen.
Uit dit verhaal moge men de heilzame leering trekken: dat men steeds, onbevooroordeeld, oplettend hebbe te onderzoeken, hetgeen men niet verstaat, en de dooden niet moet vreezen, maar veeleer de levenden.
J.P.H. |
|