| |
| |
| |
De slaaf van Algiers.
Een belangwekkend Verhaal.
(Uit het Hoogduitsch van hildebrandt.)
- Hoe nader wij aan Marseille kwamen, des te bedroesder werd mijne zuster Van de hoogten bij Chateau Gombert zagen wij, voor het eerst, de zee en de vlaggen der schepen, welke boven den lageren dam der haven uitstaken. Sophia zag bedrukt en met teruggehoudene tranen naar de golvende wimpels. ‘Welk van deze schepen zal u, misschien voor altijd, van mij scheiden?’ zeide zij, geheel ontroerd. Mijn oom, die niets anders is dan liefhebber van kunst en oudheden, dacht aan zoo iets niet. Een geheel ander denkbeeld hield hem bezig, en sophia ontging alleen daardoor een gestreng verwijt, dat hij haar gezegde niet had gehoord. ‘Met u, meisjes, is het moeijelijk reizen,’ zeide hij lagchend; ‘een weinig zeelucht veroorzaakt u reeds roode oogen.’ - Sophia zweeg. - ‘Hoor eens, louis,’ voer hij voort, ‘vergeet niets van hetgeen ik u gezegd heb. Teeken alles naauwkeurig op. Ik wil toch achter de waarheid komen, het moge kosten, wat het wil. James bruce beschrijft de Piramiden, den Sphinx, de Catacomben en de Memnonszuilen zoo; denon beschrijft dezelven anders; orbilliers weêr anders. Wien van hen moet ik gelooven? Hoor eens, wij hebben heden den negenden; tegen het einde dezer maand kunt gij in Alexandrië zijn; bij Caïro gaat gij over den Nijl. Op de plaats Caramaïdan woont mijn korrespondent. Gij geeft aanstonds de brieven over; kan hij zelf niet met u gaan, dan bezorgt hij u voorzeker eenen vriend, die u naar Ghize geleidt, en u alle merkwaardigheden vertoont. Gij moogt niets vergeten, niet het geringste opschrift, noch de minste versiering. Teeken alles naauwkeurig op - gij weet, ik wreek mij.’
Mijne zuster zat treurende naast mij, toen ons rijtuig aan den ingang der haven stilhield, en, op een teeken van mijnen oom, van een der zeilklaar liggende schepen eene boot aan den oever kwam. Mijn koffer werd in het schip gebragt. - ‘Nu, reis gelukkig; vertoef niet, opdat de kapitein niet op u behoeft te wachten; die heeren nemen zulks kwalijk, en dan moet men gedurende de geheele reis daarvoor boe- | |
| |
ten.’ Ik drukte zijne hand. Sophia viel met een' luiden gil in mijne armen. ‘Houd toch op met die malligheid,’ zeide mijn oom, en daarbij stonden hem de tranen in de oogen - ‘de matroos slaat reeds met de riemen.’
Sophia gaf mij nog eene kleine brieventasch; mijn oom schoof mij in de boot, - ik zag beiden zoo lang na, als ik den rooden shawl mijner zuster nog ontwaarde.
Het was voor het eerst, dat het lot mij zoo lang en voor eene zoo lange reis uit de armen mijner zuster rukte. Sophia was de éénige, welke van mijn ouderlijk huisgezin mij was overgebleven - vader en moeder waren reeds lang dood; - zij dacht en wilde zoo als ik, en geen van ons beiden had eenen wensch, welken de ander niet ook koesterde. Mijn oom, die in Aix woonde, nam ons, twee weezen, tot zich; hij was ongehuwd en bemiddeld. Ik weet niet, hoe het kwam, dat die stand, tot welken ik eene overhellende neiging gevoelde, juist dezelfde was, waarin mijn oom zijne tevredenheid en zijne welvaart zoo rijkelijk gevonden had. Hij was bouwmeester; en ik had in de reeks van alle mogelijke standen geenen gevonden, waariu ik hoopte gelukkiger te leven, dan in dien van eenen bouwmeester. Mijn oom was opgetogen van blijdschap, toen ik hem mijnen wensch openbaarde; hij ondersteunde mij in alles; hij gaf mij alle onderwijzers, welken ik konde wenschen, en, daar bij deze hulpmiddelen nog de stellige genegenheid voor mijn beroep en de gedachte kwam, dat ik door mijne keus altijd meer de liefde van mijnen oom verwierf, zoo was het wel geen bijzonder wonderwerk, wanneer ik mij, in de vereischte kundigheden, tot iets meer dan het dagelijksche verhief.
Mijn oom bedankte voor zijn openlijk beroep; als liefhebber, hield hij zich nu met de beoefening van de bouwkunst der ouden bezig, en toen was het natuurlijk, dat Egypte een van de landen was, welke zijne nieuwsgierigheid het meest aantrokken. Hij las alles, wat over de Piramiden, de Catacomben en den Sphinx te krijgen was. Geene afbeelding, geene prent was hem te duur; hij moest alles bezitten.
Ik had voor mijne bezigheden eene reis gedaan, toen mijn oom eens des morgens, met eene geheele vracht boeken en prenten, in mijne kamer kwam.
| |
| |
‘Het is om razend te worden,’ zeide hij, en wierp de boeken op mijne werktasel; ‘daar lees ik in bruce, denon en orbilliers over de Piramiden, en alle drie zijn van een verschillend gevoelen. Lees zelf! De een spreekt van 436 voet hoogte, de ander van 312, en de derde van 280. De een beschrijft de waterleiding dus, en de ander weêr zoo. De een schildert de Jozessbron zoo, en de ander geeft weêr deze teekening daarvan. Ik bid u, aanschouw maar eens het verschil dezer prenten! Zie hier, nommer één moet de groote Piramide van Ghize voorstellen, en deze hier moet het ook zijn. Ik weet niet, waar die lieden hunne oogen hebben gehad. Maar, zoo gaat het; men zendt iemand daarheên, die geene wiskunde verstaat; die morst dan maar zoo iets, en verkoopt zulks aan het publiek voor echte waar. Ware ik maar niet drieënzestig jaar oud! Indien ik jonger ware, ik wist wel, wat ik deed.’
Zonderling! ook in dezen was mijn wensch die van mijnen oom. Gaarne ware ik eens in Egypte geweest; gaarne hadde ik met buonaparte die reis gedaan, ware ik toen niet te jong geweest.
‘Zend iemand daarheên, lieve oom!’ zeide ik. - ‘Ja! zend heên! zend heên! Wien dan? Niet waar, iemand, die mij, voor mijn goed geld, maar zoo iets op het papier teekent, en mij dan doet gelooven, dat de Piramiden en de Catacomben er zoo uitzien, als hij zich dezelven verbeeld heeft?’ - ‘Wel nu, misschien wordt er wel iemand gevonden, die....’ ‘Neen, louis! daarop reken ik niet. Want zie, een man van wezenlijke kundigheden gaat te mijnen behoeve niet daarheên; en iemand, die niets verstaat, die slechts daarheên gaat om geld te verdienen, kan ik niet gebruiken.’ - ‘Gij beschouwt de zaak ook van eene al te donkere zijde, mijn lieve oom! Er vindt zich voorzeker iemand, die voor de zaak eenigzins berekend is; bij voorbeeld....’ ‘Nu? Bij voorbeeld?’ vroeg mijn oom driftig. - ‘Bij voorbeeld ik, uw neef. Lang reeds wenschte ik Egypte eens te zien. Indien gij gelooft, dat ik....’ ‘Ik gelooven? lieve louis! ik gelooven? o, Ik kan het u niet zeggen, hoe dit aanbod mij verheugt! Gij wilt dan daarheên? Maar ik moet mij daarop kunnen verlaten, dat gij alles naauwkeurig aanschouwt, naauwkeurig berekent en naauwkeurig teekent. De omstreken moogt gij wel slechts oppervlakkig teekenen; maar de zaken zelven, de Piramiden, de Catacom- | |
| |
ben, den Sphinx, de Memnonszuiien, de Jozefsbron, de waterleiding, enz. teeken die toch vooral naauwkeurig. Ik wil u aan eenen vriend aanbevelen, die mij veel verpligt is, en die voorzeker, even als een vader voor zijnen zoon, voor u zorgen zal. Wanneer wilt gij daarheên? morgen?’ - ‘Neen, lieve oom! ik heb nog eenige dagen noodig, om het een en ander voor te bereiden en mede te nemen, wat ik in Egypte niet krijgen kan.’ - ‘En dan moet gij aanstonds in Caïro eenen
Beduïn huren; dat zijn getrouwe lieden, die het leven voor iemand laten. Zoo als gezegd is, zulk eenen man neemt gij aanstonds; die kent de plaatsen, is moedig en getrouw. Dus, gij wilt daarheên? Dat is goed. Maar, hoe eerder hoe liever; want dezen zomer nog moet gij terugkeeren.’
Hij verliet mij. Ik was waarlijk in eene zonderlinge gemoedsgesteldheid. Ik had mijn besluit in overhaasting uitgesproken, en wel jegens eenen man, die een ieder bij het woord vatte. Nu eens verheugde ik mij over mijn besluit; dan weder gevoelde ik berouw daarvan. Aan mijn vaderland boeide mij niets, dan mijne zuster; het afscheid van haar zag ik met bange vrees te gemoet.
Onderwijl ik dit alles overdacht, en overleide, hoe ik op de best mogelijke wijze mijner zuster mijn besluit zoude berigten, trad zij zelve mijne kamer binnen. - ‘Oom zeide mij zoo even,’ begon zij, daar zij de deur opende, ‘gij wildet naar Egypte reizen: is dat waar?’ - ‘Ja, sophie! gij hebt immers niets daartegen?’ - ‘Wat zoude ik eigenlijk daartegen kunnen hebben? Oom is opgetogen van blijdschap over uw besluit. Gij kondet hem, zoo als hij zegt, door niets zoo veel vreugd veroorzaken, dan door dit aanbod. Maar!’.... ‘Maar, zegt gij? en dat met een zoo mismoedig gelaat?’ - Zij viel mij om den hals. ‘Louis! ik weet niet, wat ik er om wilde geven, dat gij dit besluit niet genomen hadt. Oom is oud; denk aan zijne ziekelijkheid, zijn podagra - ik ben alleen - verbeeld u, zoo hij in uwe afwezigheid stierf!... Of, zoo gij op deze reis ongelukkig waart! Gij kent misschien de gevaren niet. Louis! ik wenschte, dat gij hier bleeft.’
Ik zag, hoe verscheurend de gedachte aan mijn mogelijk ongeluk voor haar hart was; maar wij moesten scheiden. Mijne zuster verzelde mij tot aan de boot. Hier had ik tijd en
| |
| |
gelegenheid genoeg, om alles, wat mijn oom en mijne zuster mij gezegd hadden, in mijn geheugen terug te roepen.
De kapitein, aan wiens boord ik mij begaf, was een zeer beminnenswaardig man, een Franschman zoo als hij behoort te zijn, vrolijk, beschaasd en gedienstig. Dapper moest hij ook wel zijn; want hij had ettelijke likteekens in zijn aangezigt. Hij bragt mij in zijne kajuit, en bij de eerste ontmoeting ontwaarde ik reeds dat ik hem nadrukkelijk was aanbevolen. Wij zeiden elkander onze namen; het verbond van vriendschap werd bij eene goede flesch wijn gesloten, en nu waren wij onafscheidbaar.
‘Het gaat dan naar Egypte?’ zeide hij. ‘Nu, ik reis niet mede. Tot Alexandrië, laat ik nog gelden; maar in het land zelve - neen, geschilderd wilde ik daar niet zijn, veel minder levend! Onreinheid is daar als te huis, en voordat men omziet, is men door eenen bandiet doorstooten. En dan nog in de woestijnen rondzwerven; en de Piramiden - ik heb ze gezien - ik heb in de Catacomben rondgekropen - ik heb den hoogsten top der Piramide beklommen - schilderen, geloof mij, vriend! kan men haar niet, dan in gezelschap van ten minste dertig gewapende vrienden; anders wordt men vermoord, voordat men zulks vermoedt, en zonder dat een haan daarvan kraait.’
Ik wilde hem wederleggen; maar hij verhaalde mij zoo vele moordgeschiedenissen, dat de woorden mijner zuster: ‘gij kent alle gevaren nog niet!’ als eene onheil dreigende voorspesling mij voorzweesden; en ik geraakte in strijd met mijzelven, of de liefde tot de kunst en voor mijnen oom, dan wel de liefde tot het leven, sterker in mij ware. Daarbij kwam nog, dat eenige andere reizigers hetzelfde bevestigden. Mijne ongerustheid klom met elk oogenblik. Voegt men hierbij, dat deze mijne eerste zeereis was, en dat dezelve op ziel en ligchaam eenen gelijken sterken invloed had, dan zal men, zonder verder bewijs, wel willen gelooven, dat, onaangezien de vriendschap, welke de kapitein mij bewees, onaangezien het vrolijk gezelschap der overige reizigers, deze togt in de eerste dagen niet zeer aangenaam voor mij was.
De eerste indrukselen, echter, welke het verhaal van de vele en groote gevaren op mij had gemaakt, verdwenen al- | |
| |
lengskens. Mijn oom, zijne liefde voor mij, het genoegen, dat ik hem kon geven, mijne eigen begeerte om de wonderen der oude wereld te zien, dit alles verjoeg de schrikbeelden van voor mijne ziel, en hield mijne verbeelding van nieuws met bekoorlijke beelden bezig. Eenige weken vervlogen aldus. Of de kapitein had over de gevaren uitgepraat, óf hij had opgemerkt, hoe onaangenaam zijne tasereelen voor mijn voornemen waren; genoeg, hij zweeg daarvan. Aldus kwamen wij, zonder eenig gevaar en met den gunstigsten wind, aan het eiland Sardinië, in de baai van Oristano, aan. De kapitein vond hier bezigheden, van welke hij ons zeide, dat ze hem eenige maanden lang zouden ophouden. Zulk een tijdverlies was tegen mijn plan. De kapitein wist even weinig, als ik, een middel, om deze onaangenaamheid te verhelpen. Hij wilde mij niet zeggen, dat het raadzamer voor mij ware, op een ander schip te gaan, en ik wilde dit voorstel niet het eerst doen. En waarlijk, deze omstandigheid maakte mij zeer verdrietig, hoe veel moeite mijn vriend zich ook gaf om mij op te beuren. Op zijnen raad, deed ik eenige reisjes, waartoe hij mij brieven van aanbeveling medegaf, welke zeer geacht werden van allen, tot welken ik toegang kreeg. Zoo wenschte ik ook, naar Cagliari te gaan, om aldaar het Museum van oudheden te zien; mijn vriend bezorgde mij eene aanbeveling aan den opziener van dit Museum.
Ik vond dezen man juist in gesprek met eenen jongen Italiaan, eenen zekeren spollanzani uit Rome. Naauwelijks had hij mijnen brief gelezen, toen hij verheugd uitriep: ‘Daar hebt gij immers aanstonds eenen reismakker naar Egypte! Er is ook reeds een schip in de haven; nu kunt gij te zamen reizen, zoo gij wilt.’
Ik vroeg om opheldering, en vernam nu, dat deze jonge man met hetzelfde oogmerk door Egypte wilde reizen, als ik. Bij den bestuurder van het Museum had hij zich eerst met modellen en afdrukken van die zaken bekend gemaakt, welke hij wilde zien, en was om niets zoo verlegen geweest, als om eenen reismakker. Wie was verheugder dan ik? Nog dien zelfden dag schreef ik eenen heuschen brief aan den kapitein; mijne goederen kwamen weldra, en wij beiden, van alles voorzien, wat ons in Egypte nuttig konde zijn, beklommen een Sardinisch schip, dat naar Alexandrië bestemd was.
| |
| |
Onze nieuwe kapitein was een Sardiniër, en wel niet in de beste beteekenis des woords. Ternghoudend in zijn gedrag, wraakzuchtig in zijnen toorn, onverzoenlijk in zijnen haat, buitensporig in zijn geluk, dweepziek in zijn ongeluk, van eene overdrevene ziudelijkheid, en alleen koopman; althans ik had nog nimmer eenen meer belangzuchtigen mensch gezien. In ons gesprek deelde hij weinig, omdat hij spotte met ons voornemen, en niet kon begrijpen, hoe men zulk eene kostbare reis konde ondernemen, alleen om der nieuwsgierigheid te voldoen. Somtijds had hij zelfs wel lust, ons voor bespieders te houden. Slechts daardoor konden wij hem eenig belang voor ons oogmerk inboezemen, dat wij hem vertoonden, hoe wij, door onze teekeningen en afbeeldingen, veel gelds konden winnen.
Onze togt was vrij gelukkig. De heldere hemel, de kalme zee, de blozende dampkring bij het op- en ondergaan der zon, hielden mij op de aangenaamste wijze bezig. De vriendschap van spollanzani kwam daarbij, en, zoo mij nog een wensch overig bleef, dan was het deze: mijnen terughoudenden en norschen Sardiniër tegen den beschaafden en vrolijken Franschen kapitein te kunnen ruilen, omdat met den eersten niets te beginnen was.
Gaarne hadde ik Maltha gezien, en bij de merkwaardigheden aldaar eenige dagen vertoesd: zulks zoude den kapitein eenige vertraging en eenen kleinen omweg hebben gekost; maar - hij was koopman, en verlangde voor dit verzuim zoo veel, als de geheele reis naar Egypte kostte. Met gespannen nieuwsgierigheid zagen wij naar de rots, die niet verre van ons af lag; treurig was het, dat wij niet daarheên konden. Het weigeren van ons verzoek maakte ons wezenlijk zeer koud jegens den kapitein, zoodat wij in eenige dagen niet met hem spraken.
Eens op eenen avond, toen wij zamen speelden, kwam hij in de kajuit. Met eene tusschen bange vrees en grove lompheid zwevende houding beval hij ons, de kaarten neêr te leggen. Wij vroegen naar de oorzaak van dit zonderling bevel. Hij werd wedarig angstiger, en maakte ons oplettend op het gedruisch in het schip, op de bruisende zee. Wij hoorden dit; maar vonden daarin geene reden, om ons spel te staken. De kapitein verklaarde ons nu, met altijd toenemenden angst, dat een verschrikkelijke storm aan het opkomen
| |
| |
was, stak tevens eenige waskaarsen aan, welke hij voor een Heiligbeeld plaatste, en viel voor hetzelve, overluid biddende, op de knien.
Tooneelen van dezen aard hadden altijd eenen diepen indruk op mij gemaakt. Wij legden de kaarten weg; spollanzani knielde naast den kapitein, en ik - die op deze korte reis reeds veel van de inrigting van een schip geleerd had - ging naar boven, om te zien, wat de matrozen deden. Ik vreesde, dat zij even zoo handelden als de kapitein; en mijne vrees was niet ongegrond. Zij lagen allen op hunne knien; niemand wilde eerder de hand aan het werk slaan, voordat hij een aantal gebeden uitgestameld had; en alzoo was het schip eene weerlooze prooi van wind en golven. Bij geluk had men de zeilen ingehaald en het verdek gesloten. Door eene opening zag ik de ondergaande zon door den rookenden dampkring in het schip schijnen. Thans werd het geheel duister; de bliksem alleen verlichtte alle voorwerpen. Van den donder hoorde ik weinig; want het huilen van den storm en het rumoer der golven beletteden dit. Den geheelen nacht - den akeligsten, dien ik ooit beleefde - dreven wij rond, zonder te weten, waar wij waren. Eindelijk begon de ochtend te schemeren; de storm was nog niet bedaard. Hij begon veeleer te vermeerderen bij den opgang der zon, welke zoo rood als bloed door den dikken dampkring flikkerde. Op ééns hoorden wij eenen verschrikkelijken knal, en tevens het bruisen des waters, hetwelk met geweld in het scheepsruim drong. Alles liep in woeste bedwelming door elkander; ik wist niet, waartoe ik zoude besluiten, toen een matroos, dien ik door minzaamheid en kleine geschenken aan mij verpligt had, mij bij den arm vatte, en mij toeriep, mij aan een stuk hout vast te klemmen, hetwelk hij mij aanwees. Ten overvloede bond hij nog een touw daaraan; en naauwelijks was hij daarmede gereed, toen het schip spleet, en weinige oogenblikken daarna zag ik mij, op een' balk zittende, op de golven drijven. De matroos zat naast mij, en vermaande mij aanhoudend, mij toch wel vast te houden. De golven overdekten ons somtijds. Kwam het door de koude des
waters, of was het doodsangst? genoeg, ik ontwaarde, dat ik waarlijk meer besef had, dan toen ik op het schip was. De storm dreef ons voort, en de matroos zeide mij, dat hij rotsen en land zag. Dit was ook zoo. De wind dreef
| |
| |
ons langs eene uitstekende reeks van rotsen; wij ontwaarden, dat de onstuimigheid des storms en der golven bedaarde, en bereikten nu den oever, die in zee uitstak.
Met eene gewaarwording, die ik nog nooit ondervonden had, zag ik mij gered; ik stond op het land nog even zoo tuimelend en waggelend, als op het schip en op den balk. Bijkans uitgeput van koude en nattigheid, van honger en vermoeidheid, zette ik mij op het gras, en ontdeed mij van mijne kleederen, om ze te droogen. Pietro deed hetzelfde. Wij legden ons neder, en het duurde niet lang, of wij vielen in eenen diepen slaap.
(Het vervolg hierna.) |
|