| |
Iets uit de reize van een' Franschman in Engeland, 1816.
Lijfstraffelijke wetten in Engeland.
Gedurende de zitting van het Parlement in 1810, bragt Sir samuel romily de noodzakelijkheid eener verbetering der lijfstraffelijke wetten ter tasel; maar, van wege den ministeriélen tegenstand, zonder eenig gevolg. Bij deze gelegenheid kwamen eenige geschiedkundige daadzaken te voorschijn, welke eene algemeene belangstelling verwekken.
Onder de regering van Koningin elizabeth werden jaarlijks 400 menschen ten dood verooideeld; en dit bedraagt, gedurende de 45 jaren harer regering, 18,000 veroordeelden. Onder haren vader, hendrik VIII, was dit getal nog ontzettender; want gedurende eenige jaren klom het tot 2000; en men rekent, dat hij het bloed van 70,000 zijner onderdanen, door het geregt, vergoot. Hume zegt: Een aanzienlijk geregtspersoon in Sommerset schreef in 1596, dat in de laatste jaren van elizabeth's regering, toen hare heerschappij bevestigd was en de kracht der wetten het volk aan orde en gehoorzaamheid gewend had, in den loop van één jaar aldaar 40 misdadigers, wegens dieverij en andere schelmstukken, onthoofd, 35 gebrandmerkt, 37 gegeeseld, 184 echter vrijgesproken waren, de laatsten allen zeer bedorvene lieden; en dat men konde vaststellen, dat niet het vijfde gedeelte der strafschuldigen voor het geregt waren getrok- | |
| |
ken. Derzelver getal was zoo groot, dat het de regters bevreesd maakte. - Hume, die het Koninklijk gezag bemint, schrijft deze gebrekkige politie aan de bekrompene inkomsten der kroon toe, welke niet toelaten, om een toereikend aantal menschen tot instandhouding der wetten te betalen. Dit zij zoo het wil, uit de woordenwisselingen over dit onderwerp blijkt, dat, zonder eenige verzachting der wetten, sedert dien tijd het getal der doodvonnissen allengskens, en in de laatste jaren zoo spoedig verminderd is, dat in den jare 1806 van 3426 beschuldigden (dat is te zeggen gevatte personen, en voor de groote Jury gebragte, welke dan eerst oordeelt, of er reden tot aanklagte zij, of niet) slechts 2 misdadigers ten dood gevonnisd werden; in den jare 1807 van 3482 maar 1; in 1808 van 3748 niet één. Daar men onmogelijk toch kan aannemen, dat van meer dan 10,000 gevatte en zoo zeer verdachte personen, voor
welken een geregtspersoon durfde wagen een bevel van vatting uit te vaardigen, slechts 3 zouden strafschuldig geweest zijn, zoo moet men vermoeden, dat de onmatige gestrengheid der wetten derzelver toepassing belet. Door de menigvuldigheid der gevallen, waarin de wet het doodvonnis uitspreekt, zonder dat hetzelve in de toepassing plaats heeft, verliest deze ontzettende uitspraak al het schrikwekkende, en verwekt ook geen medelijden meer. Allen, zelfs de misdadigen, gelooven niet meer aan de voltrekking; en bij deze weifeling verstompt het gevoel. De Opperregter zelf maakte de aanmerking: dat de overdrevene gestrengheid der vonnissen een stilzwijgend stelsel van ontwijking voortbrengt, waardoor de aanklager, de gezworenen, de regter en de Koninklijke raad zelf, elk in zijnen werkkring, overeenkomen, om hunnen eed, ter voltrekking van zulk eene onnatuurlijke wet gedaan, niet gestand te doen.
| |
Lucht van Londen.
Het is niet mogelijk, zich een begrip te vormen van die soort van dag, welke in den regten wintertijd Londen verlicht. De rook van steenkolen vormt eenen dampkring, welken men een uur verre in de gedaante eener ronde wolk ziet, die op de aarde rust. Wanneer het weder, zoo als hier in den winter bijkans altijd, betrokken en nevelig is, dan vermeerdert deze damp, in de stad zelve, de morsige kleur van alle voorwerpen; het uitzigt in alle straten eindigt in eenen grijzen
| |
| |
mist, die ons niet toelaat de straten ten einde toe door te zien. Valt er eens een enkele zonnestraal in deze digte massa, dan wordt dit doode grijs met eene ligtroode schemering gekleurd, even alsof men door een gekleurd glas ziet; en dan is deze uitwerking even schoon als treffend. De lucht is met kleine vlokjes roet vervuld, welke zoo fijn zijn, dat zij met de lucht rondzweven; zij vallen dan op ons linnen, kleederen en gezigt; men voelt iets op den neus of de wang, en, wanneer men onwillekeurig daarnaar grijpt, blijft er eene zwartachtige vlak.
| |
Het leven van Londen, aan de westzijde der stad.
Voor 10 ure des morgens is alles stil; de winkels worden nu eerst geopend. De melkmeisjes met hare helderwitte emmers, aan welker rand rondom kleine maatjes hangen, en welke zij aan een, over de schouderen gelegd, juk dragen, gaan van huis tot huis, en wekken de treuzelende meiden, welke nog tuimelend van den slaap uitkomen, en een maatje vol nemen, dat zoo groot is als een ei, en hetwelk voor het gebruik van het geheele huisgezin toereikend is; want melk is hier noch drank noch voedsel, maar slechts eene verfstof, een elikster, waarvan men des morgens en des avonds voorzigtig zes of zeven druppels in de thee doet. Het ware moeijelijk te zeggen, welken smaak deze druppels geven; maar het is een gebruik, welks nut niemand durft onderzoeken. - Gedurende dezen tijd rijdt geen wagen, geene kar door de straat; het eerste gedruisch ontstaat door de trommels en het krijgsmuzijk der lijfwacht, waarbij drie of vier Negerreuzen met een verre klinkend schellenspel vooruit gaan, en welke naar Hydepark trekken, om hunne oefeningen te houden. Eerst om 3 of 4 ure ziet men levensteekenen der aanzienlijke wereld. Zij doet bezoeken, of liever zij geeft kaartjes aan de deuren harer vrienden af, welke zij nooit anders dan in het gedrang der gezelschappen ziet; zij loopt in de winkels rond, beziet nieuwe modes, rijdt in eene vrij leelijke straat, Bondstreet, op en neder, en eindelijk ten 5 ure naar huis, om zich te kleeden. En daarmede is een Londensche voormiddag besloten. Thans beginnen (in Januarij) de straten verlicht te worden, en van 6 tot 8 ure vermeerdert het gedruisch. De tijd van het middagmaal is gekomen. De rijtuigen, met twee groote vlammende lantaarns verlicht, vol- | |
| |
gen digt op elkander, os kruisen elkander in groote haast; op ééns houden zij stil; een bediende springt af, beurt den zwaren klopper op, doet eenen harden slag daarmede, en herhaalt dit donderend gedruisch zoo kunstig en zoo afgemeten, dat
hetzelve den rang, het aanzien en den rijkdom van zijnen heer moet aanduiden. Twee uren lang heerscht er nu eene kleine stilte. Tusschen 9 en 10 ure wordt de onstuimigheid herhaald. Thans heeft er eene groote vereeniging van drukte, spoed en opschik plaats. Men kan geenen bijzonderen klank meer onderscheiden in een gedruisch, dat naar vijftig molenraderen met derzelver waterstortingen gelijkt; en, wanneer het niet overdreven klonk, dan zoude ik hetzelve met den val van de Niagara vergelijken, wanneer men dezen op eenen afstand van twee uren hoort. Deze groote onstuimigheid duurt tot 1 ure in den nacht; dan vermindert zij allengskens, tot dat men, bij het aanbreken van den dag, slechts hier en daar nog een rijtuig hoort. |
|