| |
De kunst der spin.
(Uit de Annals of Philosophy, April 1817.)
De navolgende proeven leveren eene belangrijke bijdrage tot de kennis der handelwijze, waarmede de draadtrekkende spinnen haar zelven en haar weefsel van de eene plaats naar de andere, op kleinere en grootere afstanden, overbrengen; en de waarnemingen des schrijvers kunnen, in het algemeen, de eene of andere, minder bekende omstandigheid, in de huishouding der spinnen, helpen verklaren. De heer carolan verhaalt dezelven aldus:
Om de handelwijze der spinnen, welke hare draden op plaatsen bevestigen, die zij, voordat het weefsel gereed is, niet kunnen bereiken, naauwkeurig en gemakkelijk te kunnen waarnemen, vulde ik een' grooten schotel met water, in welks midden een klein eilandje van kleiaarde gemaakt was, waarop ik eenen stroohalm, twaalf duimen lang, loodregt plaatste, en naast denzelven twee drooge steentjes legde, opdat de spin, door de vochtigheid der kleiaarde, van haar werk niet wierd afgeschrikt. Toen zette ik eene draadtrekkende spin op den stroohalm, en plaatste den schotel op eene tafel, welke in het midden der kamer stond.
Den geheelen dag liep de spin langs den stroohalm op en neder en over de steentjes henen, zonder te ontvlugten; want zoo dikwijls zij met het water in aanraking kwam, begaf zij zich spoedig terug, alsof dit haar eene onaangename gewaarwording veroorzaakte. In dezen toestand verliet ik haar des avonds, en toen ik den an- | |
| |
deren morgen naar haar omzag, was zij verdwenen. Bij nader onderzoek ontwaarde ik eenen draad, welke van de punt des stroohalms loodregt naar de zoldering oprees, waaraan hij bevestigd was. Ik kon niet begrijpen, hoe de spin dit volbragt hadde, indien ik niet voor zeker aannam, dat zij, of op de eene of andere wijze gevlogen zij, of dat zij, van haar standpunt, den draad naar dien afstand geslingerd hebbe.
Ik zocht nu eene tweede spin van dezelfde soort, en, nadat ik haar op het stroo geplaatst had, ontwaarde ik, dat zij veel spoediger en ongeduldiger, dan de eerste, uit hare gevangenis zocht te ontvlugten. Zij begon, door middel van eenen draad, welke een duimbreed lang was, en welken zij om de middelste pooten scheen bevestigd te hebben, zich van de punt des stroohalms te laten nederzakken, zoodat zij, met hoofd en voorpooten den stroohalm klemmende en de achterpooten rugwaarts uitgestrekt, in deze hangende houding bleef, en uit hare spingaten eenen bijkans drie voet langen draad allengskens uitwerkte, welke in eene loodregte rigting in de hoogte rees. Nadat de spin dezen draad eene of twee minuten had laten zweven, draaide zij zich in eenen halven kring om, vatte den draad met hare voorpooten, en trok denzelven naar zich toe. De rigting van den draad van boven vormde in het eerst met den draad, waaraan de spin hing, eenen scherpen hoek, welke echter, zoodra zij den draad aantrok, regthoekiger en eindelijk stomp werd. Het was nagenoeg als het spel der jongens, wanneer zij hunne opgelaten vliegers geleiden. Wanneer de spin met hare voorpooten den draad aantrok, dan vormde dezelve een kluwen om de achterpooten, waarmede zij den stroohalm vasthield. Wanneer men tegen den draad blies, en daardoor zijne rigting veranderde, of denzelven eene golvende beweging gaf, dan hernam hij aanstonds weder zijne regtlijnige rigting. Eindelijk raakte de draad aan eenen verre af staanden stoel; de spin voer voort den draad aan te halen, tot dat zij gevoelde, dat dezelve een punt van
| |
| |
aanraking gevonden had. Nu liep zij over denzelven henen, en versterkte hem door eenen dikkeren draad, welken zij onder het loopen trok. Daar deze spin nog zeer jong was, kon men den draad naauwelijks zien, en zonder de stofdeeltjes, welke daarop kleefden, ware hij misschien geheel onopgemerkt gebleven. Ik herhaalde deze proeve met meer andere spinnen van dezelfde soort, en verkreeg nagenoeg dezelfde uitkomsten; maar, daar zij meest allen zeer jong waren, zoo maakte de fijnheid harer draden de waarneming zeer moeijelijk.
Eindelijk gelukte het mij, eene veel grootere spin te krijgen, welke ik ook op den stroohalm plaatste, en, daar zij van eene heldere zon beschenen werd, kon ik alle bewegingen gemakkelijk waarnemen. Zij begon aanstonds, verwonderlijk snel, eenen vrij langen draad te trekken. Om het einde of de punt van den draad naauwkeurig te onderzoeken, of in deszelfs maaksel iets eigendommelijks zij, hetwelk eene eigenschap konde aanduiden, om zich zoo spoedig aan alles, waarmede hij in aanraking kwam, vast te hechten, brak ik den draad nabij den stroohalm af, en trok denzelven langzaam naar mij toe; maar alles, wat ik aan hem ontwaarde, bestond daarin, dat hij, naar het einde toe, altijd dunner en fijner, en eindelijk bijkans onzigtbaar werd; misschien is deze hoedanigheid voor zijn oprijzen in de lucht noodzakelijk. De spin maakte nu eenen nieuwen draad, welken zij door eenen tweeden, die iets korter was, versterkte. Nadat beide vereenigd waren, bevestigde zij dezelven aan den stroohalm, en trok het andere einde, met hare voorpooten, zoo lang tot zich, tot dat de draad nog maar zeer kort was; maar opmerkende, dat dezelve nergens vasthield, gaf zij hem op, en bleef eenigen tijd rustig, alsof zij, tot eene nieuwe en grootere poging, krachten wilde verzamelen. Zij liet zich toen weder beneden de punt des stroohalms afzakken, en drukte uit hare spingaten twee veel langere draden, dan de eersten waren, welken zij aanstonds en in dezelf- | |
| |
de rigting nog meer andere, bijzonder fijne draden, toevoegde. Daar zij van de zon beschenen werden, zoo konde ik veertien derzelven, welke uit kleine openingen van het spin-orgaan te voorschijn kwamen, onderscheiden. Deze allen vereenigden zich weldra in éénen; en, zoo als zij zich verlengden, en door eenen, als 't ware, tooverachtigen invloed der spin hunne rigting verkregen, scheen het alsof de elektrieke of luchtstroom uit de spingaten kwam, welke de enkele draden voor zich henen dreef en in eenen hoofddraad
verzamelde. De spin keerde zich nu weder in eenen halven kring om, bevestigde den nieuwen draad aan dien, welke haar droeg, en scheen dan eenen tijdlang deszelfs bewegingen te besturen, tot dat hij eindelijk den muur bereikte, waaraan hij zich vasthechtte; aanstonds liep zij over denzelven henen. Ik ving haar weder, plaatste haar nog eens op den stroohalm, en droeg den schotel in den tuin. Het woei, en de spin gaf geene neiging te kennen, om zich te bewegen; nadat ik haar, door eenige aanrakingen, tot verandering van plaats genoopt had, werd eene poging ter vlugt gedaan. De spin begon op nieuw te werken, en, daar de wind den allengskens getrokkenen draad wegvoerde, had zij voorzeker wel eenige vademen lang gesponnen; toen de draad den grond bereikte, werd hij door eenen rukwind gescheurd.
De spoed, waarmede de spinnedraden te voorschijn komen, is zoo groot, dat ik geloof, eene spin kan in eene minuut wel dertig vademen in de lengte trekken. Het is onbegrijpelijk, hoe zij in eene kamer, waar de lucht stilstaat, haren draad eene loodregte of in de hoogte rijzende rigting kan geven. Men zoude gelooven, bij zulk een fijn maaksel moest het laatstgesponnen deel zich spoediger bewegen dan de voorgaanden, en daaruit moesten golvende slingeringen of verknoopingen ontstaan. Deze overweging brengt op het vermoeden, dat de spinnen met haren draad tevens eenen stroom van luchtvormige of andere fijne vloeistof kunnen uitstorten; want men ziet den draad regtuit zich op en neder bewegen,
| |
| |
zoo lang het der spinne behaagt, en altijd, min of meer, in eene rijzende rigting. Daar de beef-aal elektriciteit kan voortbrengen, waarom zoude men bij de spin een anders gewijzigd soortgelijk vermogen kunnen ontkennen?
Onderwijl eene mijner spinnen, zoo als gewoonlijk, aan eenen korten draad bij den stroohalm nederhing en haren tweeden draad slingerde, zag ik, dat, wanneer ik den draad aanblies en hij zich daardoor verwijderde, de spin eenigzins werd opgeheven; ik beproefde nu, door het aantrekken des draads, haar zelve weg te trekken; en het gelukte waarlijk ook, haar op deze wijze eenige voeten verre weg te voeren, zonder dat zij daarom ophield achter zich voort te spinnen. Hieruit verklaarde ik mij, hoe zij, bij de vereeniging van gunstige omstandigheden, door eenen eenigzins langen draad, tamelijk verre in de lucht konde voortgedragen worden.
Mijne gissing werd ook weldra bevestigd: toen ik eens zulk eene spin op mijne uitgestrekte hand liet rondloopen, begon zij, door middel van eenen zes duim langen draad, zich aan een' mijner vingeren te laten afhangen. Daarna slingerde zij eenen vrij langen draad, welke langzaam oprees en de spin mede opvoerde. Nadat zij zoo verre boven mijnen vinger was gerezen, als zij te voren onder denzelven was, scheurde zij den draad, waarmede zij werd vastgehouden, en begon zich allengskens en langzaam naar de zoldering der kamer te verheffen, waar zij den muur naderde en eindelijk ook bereikte. Hare beweging was gedurende deze vlugt zachter en spoediger, dan wanneer zij langs haren draad loopt. Wanneer nu dit insekt in de stilstaande kamerlucht zich zoo gemakkelijk voortbeweegt, dan moet dit in de vrije lucht nog veel beter gaan. De hoofdvoorbereiding bestaat daarin, dat de spin van haar vast rustpunt aan den eersten draad zich laat nederhangen, en vanhier den anderen draad slingert, welke haar moet overvoeren. In deze hangende houding kan de spin veel verder opmerken, of die draad, welke haar moet overbrengen, krach- | |
| |
tig genoeg opstijgt, om haar mede te nemen, dan wel een ligchaam bereikt heeft, hetwelk haar tot een steunpunt kan dienen. Op deze wijze kunnen zij zeer aanmerkelijke hoogten bereiken.
Proeven, welke ik met eene andere soort van spinnen nam, die een blinkend geel ligchaam en korte pooten hebben, bewezen, dat ook deze draden slingert, maar niet zoo lang als de geometer-spin.
Bij eene andere soort van spinnen gelukten dezelfde proeven niet; dat is te zeggen, geene harer konde ontvlugten, hoewel zij acht of tien dagen op den stroohalm vertoefde; zij bleven voor het overige altijd even levendig, als ten tijde, toen ik haar van het veld had gehaald. Nooit bleven twee spinnen lang met elkander in dezelfde gevangenis; de sterkere doodde telkens de zwakkere weldra, en deze scheen de maat harer krachten ook wel te kennen; zij vreesde hare tegenpartij meer dan iets anders, hetwelk men in hare nabijheid bragt; raakte men haar met den vinger aan, dan scheen zij daarop niet te letten; zoo dikwerf, daarentegen, eene sterkere spin op haar toekwam, dan vlugtte zij voor haar zelfs in het water. Eene van deze spinnen was in het water gevallen, en zwom op hetzelve, zonder daaruit te kunnen komen; wanneer ik haar wilde helpen, liet zij zich naar den bodem zinken, op welken zij dan even snel als op den grond, en even als een kleine kreeft, rondliep. Aan den rand des waters gekomen zijnde, scheen zij weinig begeerig te zijn om daaruit te komen, daar het water hare pooten te zamen drukte, zoo dat zij zich niet gemakkelijk kon bewegen. Toen zij voor het eerst onderduikte, had ik opgemerkt, dat uit elke zijde van haar ligchaam eene groote luchtblaas oprees; hetwelk op het vermoeden konde brengen, dat deze dieren in het water zich misschien door eene soort van zwemblazen ligter kunnen maken.
De te voren verhaalde proeven stellen het voor mij buiten allen twijfel, dat de draadtrekkende spinnen het
| |
| |
vermogen hebben, om draden van onbepaalde lengte te kunnen slingeren, en met dezelven van de eene plaats naar de andere zich te bewegen. Ik geloof, dat dit merkwaardig verschijnsel alleen nog maar door éénen Franschen natuuronderzoeker waargenomen is; de bijzondere, door mij beschreven toestel, echter, werd, zoo veel ik weet, nog nergens ontdekt of bekend gemaakt. Hoe verwonderlijk is dit schepsel met alles, wat tot zijne behoeften dient, voorzien, en met hoe veel genoegen ontwaart men overal in de natuur nieuwe blijken van de wijsheid en goedheid des Scheppers! |
|