| |
Het leven een kermisspel.
Welk een aantal kermisklanten!
Wat gemengde en bonte schaar!
Welk gewoel aan alle kanten!
Hoe verdringt men hier elkaar!
Menig, die hen zoo ziet loopen,
Denkt ligt, als 't onnoozel kind,
Dat er heel wat is te koopen,
Wat men slechts op kermis vindt.
Maar, mijn vrienden! zijn wij wijzer.
't Leven is een kermisspel.
Elk, wat jonger of wat grijzer,
Speelt zijn rol, 't zij slecht of wél.
Ziet gij, op een klein theater,
Een' gegalonneerd' hansworst;
Groet in hem een' echt' confrater
Van zoo menig' grooten vorst.
Ziet gij ginds een' goochlaar wandlen,
Die u in de kleêren stak;
Och! zoo menig, in het handlen,
Blaast het geld ons uit den zak.
| |
| |
Spreekt gij van marionetten,
Poppen aan een' ijzerdraad;
Zoudt ge een' voet daar om verzetten?
Waar ge u keert, een automaat!
Zie ik koek- of lekkre kramen,
'k Word met huivring straks vervuld:
Wie van ons toch, al te zamen,
Heeft niet wel eens taart gesmuld?
Roemt ge, o kermis! op uw beesten?
't Is voor mij niet waard de pijn:
Zijn er niet veel groote geesten,
Die nog grooter beesten zijn?
Of, bedoelt gij wilde dieren?
'k Vind ze ook bij den sterveling,
In der driften toomloos gieren,
In den dollen woesteling.
Wilt ge uw buikspraak mij vertoonen?
'k Wijs u menig smulpaap dan,
Die, bij held Lucullus zonen,
Met den buik slechts spreken kan.
Kinder-speelgoed, bij dozijnen,
Trekt het oog en hart der jeugd;
Houten paard en ratel schijnen
Hier alléén der kindren vreugd:
Maar, het zou welligt verstoren,
Hield ik elk zijn stokpaard voor;
En, liet elk zijn' ratel hooren,
Dan verging u oog en oor!
Zie 'k de jeugd soldaatje spelen;
Trekt ze al tromlend mij voorbij:
Hoe toch kan ik 't mij verhelen:
‘Och! zoo immers doen ook wij.’
| |
| |
Wassen beelden zie ik prijken:
Maar wat dwaasheid zou het zijn,
Ging ik daar mijn geld verkijken?
'k Vind ze, waar ik ook verschijn':
Laat u dringen dan noch haasten:
Worden u of d' evennaasten
Ook de koordedans- en zwaaijers
Hebben wij van de echte soort:
't Zijn de politieke draaijers
Op de stijve en slappe koord.
Wilt gij reus of dwerg beschouwen?
Veel, die, in ons eigen land,
Reuzen zijn in zelfvertrouwen,
Dwergen in gezond verstand.
In een keurig vel gedoken,
Doen zich hier ook zebra's voor;
Schoon 't de Kaap nooit heeft geroken,
Loopt er toch een streepje door.
Zoo gij voelt uw' lust ontwaken
Naar een hond- of apen-spel,
Of 't gevogelt' van Van Aken;
Vergt niet, dat ik u verzell':
Lomperds, die u, op twee beenen,
Daaglijks loopen tegen 't lijf;
Apen hupplende om ons henen,
Bieden 't zelfde tijdverdrijf:
Papegaaijen - lieve hemel!
Eksters, mooi van staart en vlerk,
Vindt gij, in een bont gewemel,
Ook in schouwburg, hof en kerk.
| |
| |
Is dan, wat men ook moog praten,
't Leven slechts een kermisspel;
Daar wij ééns de markt verlaten,
Kiezen we onze rollen wél!
|
|