Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeven en sterven van een christelijk paar; Johan Heinrich Jung, genaamd Stilling, en deszelfs echtgenoote.(Naar het Hoogduitsch van j.l. ewald.) Niet alleen het leven van Christelijke mannen moet bij de Christenen in aandenken blijven, maar ook het leven van Christelijke vrouwen; ofschoon ook deze haar licht niet gelijk de mannen voor den omvang eener geheele gemeente, van eene geheele landstreek, of wel | |
[pagina 607]
| |
van het geheele vaderland, maar slechts voor den kleinen kring haars huisgezins konden laten schijnen. Des te gemakkelijker bleef haar handel en wandel rein; des te minder kwamen zij in verzoeking, trotsch te worden op het goede, zichzelve daarin te spiegelen, en niet den Vader, die in den Hemel is, maar zichzelve te prijzen. En zoo blijve dan ook het aandenken eener in het Christendom rijp gewordene vrouwe bij ons in zegening, die vóór korten tijd haren aardschen loop voleindde! Op den 22sten Maart van dit jaar, namelijk, stierf de voortreffelijke echtgenoote van den, bij alle Christenen in Duitschland en andere landen bekenden, eerwaardigen jung-stilling, aan eene langdurige en op het einde ongeneeslijke longtering, nadat zij tweeëntwintig jaren onder onophoudelijke, slechts voor den diepen slaap wijkende, krampachtige pijnen aan den hals en in de borst geleden had. In haar vertoonde zich zulk eene schoone vereeniging van zachtmoedigheid, geduld en liefde, als de Ondergeteekende, die haar tien jaren kende en vereerde, nog nooit gevonden had. Het waren bij haar geene deugden, tot welke zij door eenigen strijd komen moest. Zij waren haar tot gewoonte geworden. Moeijelijk zoude zij dezelve hebben kunnen nalaten, indien zij verboden geweest waren. Hare zachtmoedigheid was zichzelve altoos gelijk. Nooit werd zij tot toorn vervoerd, hoe vele verkeerde en onregtvaardige oordeelvellingen zij ook over haar en haren echtgenoot moest hooren en ondervinden. De laatste, zoo wel als de verkeerde oordeelvellingen over andere goede menschen, deden haar zeer; zij kon tranen daarover storten, maar toornig werd zij niet. Met zacht gevoel der liefde zag zij vooruit, waardoor iemand tot hevigheid kon gebragt worden; en met de haar eigene scherpzinnigheid wist zij zulks af te wenden, zonder dat de tot toorn overhellende of ligtgeraakte het merkte. Dikwijls heb ik in haar deze fijne vrouwelijke, tot volkomenheid geoefende, Christelijke gezindheid bewonderd. | |
[pagina 608]
| |
Haar geduld was onvermoeibaar, onuitputtelijk. Bij de onophoudelijke smarten, die zij zoo vele jaren leed, bij de pijnlijke geneeskundige bewerkingen, die voor haar dikwijls noodzakelijk geoordeeld werden, aan welke zij zich ook zonder morren onderwierp, hoorde men nooit eene vrijwillige klagt uit haren mond. Wanneer men haar vroeg, gaf zij een kort antwoord, om geene onwaarheid te zeggen; maar dan ontweek zij meestal het spreken over haren eigen' toestand, en vroeg naar den welstand van andere personen, met zoo veel deelneming, alsof deze meer leden dan zij. Dikwijls sprak zij met de menschen, die bij haar waren, met de grootste minzaamheid en opgeruimdheid, over hetgeen voor hen belangrijk was; schoon zij eene pleister op de borst had, die haar blaren trok, en hare aanhoudende smarten vermeerderde. En hare liefde! Deze was veelzijdig, alles omvattend, onvermoeid, gelijk paulus dezelve, 1 Korinth. XIII, beschrijft. Zij vertoonde zich niet slechts in ondersteunen, helpen, verblijden; maar ook even krachtdadig in toegeven, verdragen, ontzien, verontschuldigen, vergeven. Zoo als zij gaf, kon slechts de liefde geven; zoo als zij verblijdde, slechts de liefde verblijden. En zij gaf, verblijdde en hielp niet alleen door hetgeen zij zelve bezat; maar zij was de natuurlijke voorspraak voor elken armen ongelukkigen, onverzorgden. Zij sprak niet alleen de goederen, maar ook de begaafdheden, den invloed en de voordeelige betrekkingen van anderen ter hulpe aan. En zij bad zoo zacht, zoo innemend, zoo vriendelijk, dat men hare beden bezwaarlijk wederstaan kon. Voor den vreemdsten ongelukkigen bad zij, alsof zij zelve ongelukkig ware en voor zichzelve bidden moest. Nooit zag zij eenen splinter in het oog des broeders, der zuster; geen balk zou haar daarin zijn in het oog gevallen; en moest zij hem zien, dan wist zij elken zedelijk gebrekkigen met zoo veel deelneming als eenen zieken voor te stellen en te behandelen, dat men op hem niet toornig zijn kon, maar hem | |
[pagina 609]
| |
beklagen moest. Hoe zij haren man en kinderen behandelde; hoe zij de kiem der liefde, der Christelijke gezindheid bij hen opwekte, voedde, koesterde, en zich dan aan het groeijende boompje verkwikte; hoe hare lievelingen hare liefde vergolden, - hiervoor heb ik geene woorden. Dit moest men gezien hebben op eenen KersavondGa naar voetnoot(*) of eenen geboortedag. Zij maakte zalig en was zalig onder de grootste pijnen. En deze drie hemelgaven werden tot één door eenen Christelijken zin. Hiervan ging alles bij haar uit; daarop doelde al haar streven. Het vasthouden aan deze maakte haar zoo liefdevol, zoo geduldig, zoo zachtmoedig; en elke dezer gemoedsaandoeningen bragt haar nader aan haren Heiland. Deze Christelijke zin maakte haar ook zoo demoedig, hield haar in zulk eene kinderlijke gesteldheid, dat zij niet wist, wat zij deed, en wie zij was; iets, waardoor zich de Christen-zin van elken anderen zedelijken zin onderscheidt. Ik zag haar menigen zwaren strijd strijden; maar naauwelijks ooit eenen zoo zwaren, als wanneer zij diep gevoelde, dat ergens hulp noodig was, en volstrekt niet zag, hoe hulp gegeven worden kon; iets, hetgeen haar niet zelden gebeurde, daar zich zoo vele menschen bij haar en haren man vervoegden. Het klamme angstzweet stond haar dikwijls gedurende zulk eenen strijd op het aangezigt. Hoe wél zal het haar zijn, dáár, waar alles in overeenstemming komt; waar de kracht van den Christen gelijk is aan zijne liefde, wijl deze liefde het onderpand van zijne toekomende kracht zijn moet; waar wij Hem zullen gelijk worden, die overal helpen kan, waar Hij helpen wil. Zalig was zij, die in den Heere leefde en in den Heere stierf, van nu aan, van het oogenblik hares zoogenaamden doods | |
[pagina 610]
| |
af; zij rust van alle hare smarten, en hare werken volgen haar na.
Op den 2den April dezes jaars, de klok 12 ure, stierf Doctor johan heinrich jung, genaamd stilling, Groothertoglijk-Badensche Geheime Hofraad, in het 77ste jaar zijnes ouderdoms, aan verval van krachten en de beginselen van borst-waterzucht. Zijn dood was gelijk zijn leven; werkzaamheid en rust, strijd en overwinning. Reeds vóór verscheidene weken had hij zijne tijdelijke en huisselijke aangelegenheden besteld, zijne papieren in orde gebragt, en de noodige voorzorg gebruikt, dat zij in geene vreemde handen kwamen, naardien vele harten, familie- en zelfs Vorsten-geheimen daarin geopend waren. Nu leefde hij geheel voor het oord, werwaarts hij spoedig zou verplaatst worden. Daarom bleef hij ook volkomen rustig bij het verscheiden van zijne getrouwe, door hem zoo innig geliefde gade. Hij wist toch, dat hij haar spoedig volgen zou, hetgeen ook na tien dagen gebeurd is. Veeleer was het hem aangenaam, dat zij zijnen dood niet moest overleven, waardoor haar buitendien zwaar lijden nog vermeerderd zou geworden zijn. In den nacht vóór zijnen sterfdag, toen hij voelde, dat zijn einde naderde, riep hij zijne vier aanwezige kinderen en drie kleinkinderen tot zich, liet hen om zijn bed knielen, vermaande hen nogmaals tot trouw aan den Heer, die zoo getrouw en zoo dikwijls zich zijns en hunner had aangenomen, zegende hen met het opleggen zijner zwakke handen, en sprak voor en met hen een hartelijk gebed, met zulk eene sterke stem, dat zij, die onder hem in eene lagere verdieping van het huis woonden, hem verstonden en daardoor gesticht werden. Nu rustte hij zacht tot 9 ure des voormiddags, toen benaauwdheden hem nog zwaar deden lijden. Eenige uren moest hij de bitterheid des doods smaken; ook hierin gelijk aan zijnen Heer, wien hij in zijn leven poogde gelijkvormig te wor- | |
[pagina 611]
| |
den. Maar nu ontsliep hij zacht en gerust; en deze rust was op zijn als 't ware verheerlijkt gelaat inzouderheid eenige uren na zijnen dood, en ook nog de volgende dagen, zigtbaar. Op den 6den April, des namiddags ten 4 ure, werd hij ter aarde besteld. Vele zijner vrienden, uit allerlei standen, volgden de lijkkoets. Eene ontelbare menigte menschen was op het kerkhof verzameld, en weende bij zijn graf. Negen zangers, uit verschillende standen en alle drie de Christelijke gezindten, zongen de Cantate van haydn, op welke de bekende toonkunstenaar berger de volgende woorden gemaakt had: In den schoot der aarde, in zachte armen rust hij, de brave.
Engelen Gods omringen hem wakend, en waaijen hem koeling met hemelpalmen toe.
Verlost van lijden, van aardsche smarten, lacht de zalige in zoeten slaap.
Wél hem! Hij ruste in vrede des Hemels! Na korte beproeving, zien wij hem weder.
De leeraar der Hervormde gemeente, de Heer Kerkeraad kulmthal, hield eene toepasselijke redevoering; trachtte te bewijzen, dat de nagedachtenis van den regtvaardigen, den braven Regent, Leeraar, Huisvader, altoos in zegening blijft, en dat de nagedachtenis van den nu zaligen ook zeker bij vele duizenden in zegening blijven zou. Ja, zoo eindigde het werkzaam, weldadig leven op aarde van dezen man, door duizenden bemind, maar ook door menigeen', die hem niet persoonlijk kende, miskend, die sedert dertig jaren mijn vriend was in de eigenlijke beteekenis des woords, met wien ik het geluk had twaalf jaren te verkeeren. Inzonderheid in dezen laatsten tijd werd ik gewaar, dat hij, wel is waar, veel door zijne schriften, in welke eene Christelijk vrome gezindheid, vast geloof aan den Heer, voor wien hij leefde, en liefde tot alle menschen niet te miskennen zijn, maar nog veel meer door zijne gesprekken en briefwisseling, inzonderheid op lieden uit de hoogere stan- | |
[pagina 612]
| |
den, werkte. Hij werd door menschen van het geringste zoo wel, als het hoogste aanzien in de maatschappij, uit alle oorden van Duitschland, Zwitserland, en de meeste landen van Europa, bezocht. Buiten lavater, heeft misschien nooit een man, die in geene uitgebreide staatsbetrekkingen stond, eene zoo uitgestrekte, veelzijdige briefwisseling onderhouden, als hij. Hij vond een vertrouwen, hetgeen weinigen vonden en vinden; en dat niet slechts bij onnoozele, eenvoudige Christenen, maar bij de verlichtste, beschaafdste menschen uit alle standen, zelfs bij zeer geoefende en geslepene lieden der groote wereld, die hem de diepste geheimen hunner harten en familiën toevertrouwden. Ik zou voorbeelden van dit vertrouwen kunnen bijbrengen, welke iedereen verbazen, menigeen' ongeloofelijk schijnen zouden, indien de wereld zoo iets verdragen kon, en de bescheidenheid zijner kinderen de bekendmaking veroorloofde. Menige verwarde familie-aangelegenheid bragt hij in orde, menigen nadeeligen familie-breuk heelde hij, menigen geheimen druk, die op familiën lag, nam hij weg, niet door slangen-voorzigtigheid alleen, maar inzonderheid door duiven-opregtheid, allermeest door het vertrouwen, hetgeen zijn gelaat iedereen' inboezemde, niet alleen hem, wien hij gelijk gaf, maar ook hem, wien hij in het ongelijk stellen moest. Wie weet, hoe vele honderden hij door gesprek en brieven van den dwaal-weg op den regten heeft teruggebragt! Eenige dagen na zijnen dood kwam er nog een man, die hem daarvoor danken en nog iets vragen wilde; hij was eeniglijk daarom herwaarts gereisd. Het is waarlijk éénig in zijne soort, zoo als zijne persoonlijke tegenwoordigheid werkte. Ook kan ik geene woorden vinden voor hetgeen zijn gelaat en zijn gansche wezen uitdrukte. Gelijk die aangezigten het moeijelijkst te treffen zijn, in welke geene enkele eigenschap bijzonder uitkomt, wier karakter eene schoone verhouding tusschen kracht, wijsheid en liefde, werkzaamheid en rust, zelfgevoel en onderwerping is; | |
[pagina 613]
| |
zoo laat zich ook, hetgeen zulk een gelaat uitdrukt, het moeijelijkst beschrijven. Deze schoone vermenging van vriendelijkheid en ernst, van zucht tot mededeeling en geheimhouding, deze nederbuiging, niet die, welke zich vertoont door verzaking van zijne waarde bij minderen of bij aanzienlijken, maar deze kinderlijke eenvoudigheid en mannelijke grootheid, verhoogd en geheiligd door de uitdrukking van godsdienstigheid, van vrome gezindheid, trokken aller harten aan, schoon zij ook geheel anders dan hij dachten, en schoon zij zich ook het gevoel dezer eigenschappen niet bewust waren. Alle vooroordeelen verdwenen, zoodra men hem persoonlijk had leeren kennen, dikwijls zoodra men hem slechts gezien had. Het inwendig gevoel getuigde iedereen' oogenblikkelijk, dat jung tot vele dingen, die men van hem geloofde, niet bekwaam was; dat hem deze of gene dwaasheid, die men zelfs wel lopenlijk van hem had staande gehouden, nooit kon in den zin gekomen zijn. Een groot Vorst had de invoering zijner schriften in zijne staten laten verbieden, wijl men ze hem als dweepachtig en gevaarlijk had afgeteekend; hij hief dadelijk het verbod op, toen hij hem persoonlijk had leeren kennen, werd zijn begunstiger, en, men kan wel zeggen, zijn vriend. Ook durf ik wel verzekeren, dat mij nog geen hoofd meer gelijkend aan dat van christus, zoo als ik mij dit voorstel, is voorgekomen, dan het hoofd van den verheerlijkten, inzonderheid in zijne laatste oogenblikken, toen zijn binnenste vervuld was met uitzigten op de verbreiding van het rijk zijnes Heeren. De plaat, naar het bas-relief van dannecker, gelijkt hem het meest. Zekere soort van menschen is het daarin onderling volkomen eens, dat de zalige een dweeper geweest is, omdat hij, zoo als men het noemde, een spookboek heeft geschreven, omdat hij naar de Openbaring de toekomst van jezus heeft willen berekenen, omdat hij - dit was zeker bij deze menschen zijne hoofdmisdaad - hoogeren invloed van jezus op de geloovigen, en onloo- | |
[pagina 614]
| |
chenbare werking van denzelven tot op dezen dag, staande hield. Indien de zalige geloofde, dat de geesten der afgestorvenen nog op aarde konden verschijnen, en bij zekere omstandigheden verschenen zijn, dan kon hij in dit geloof dwalen; maar het is ten hoogste gewaagd, stellig te oordeelen over datgeen, wat mogelijk of onmogelijk is in een rijk, van hetwelk wij slechts ééne soort, onzen geest, en dezen nog op verre na niet genoeg, kennen. Is zijne theorie niet bondig, dan staat zij hierin gelijk met vele andere theoriën, wier uitvinders men daarom echter geene dweepers genoemd heeft. Zijn vele, in zijne Theorie der Geestenkunde verhaalde, gebeurtenissen niet geschiedkundig bevestigd, of wel onwaar, dan heeft hij dezelve zeker niet genoegzaam onderzocht; en hierin is geene dweepeij. Deze ligtgeloovigheid, indien men het zoo noemen wil, stond overigens bij hem met iets zoo verhevens in verband, dat men niet wenschen mogt, dat hij ze niet bezat; met het schoon geloof namelijk, dat niet ligt iemand onwaarheden zeggen of iets overdrijven kon, wijl hij zelf tot zoo iets onbekwaam was. Indien de zalige de toekomst des Heeren naar de Openbaring wilde berekenen, zoo was dat, ook naar mijne overtuiging, eene dwaling, die men echter ook bij newton, bengel en vele geleerde Theologen vindt, welken niemand voor dweepers verklaren zal. De innerlijke bestaanbaarheid der wijze van berekenen van bengel zal intusschen niemand, der zake kundig, loochenen. Die naar een valsch eenmaal een rekent, kan zeer bondig en kunstig rekenen; en een ander kan gemakkelijk door het scherpzinnige der wijze van berekenen medegesleept worden, wanneer hij de valschheid van het eenmaal een niet inziet. Algemeen, echter, hebben de ijverigste aanhangers van jezus dikwijls zijne toekomst naderbij geacht dan zij waarlijk is. Ach! wat iemand wenscht, gelooft hij zoo gaarne! Zeker, intusschen, zijn dezen den verwachten Heer welgevalliger, dan die zatten, tragen, sluimerenden, die altijd slechts zeggen: ‘De Heer vertoeft te | |
[pagina 615]
| |
komen,’ of ook wel denken, indien zij het al niet zeggen: ‘Waar is de belofte zijner toekomst? want van dien dag, dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo, gelijk van het begin der scheppinge.’ (2 Petr. III:4.) Indien de zalige eene voortdurende werking des Heeren op zijne geloovigen staande hield, dan heeft hij deze dweeperij(?) met paulus, petrus, joannes, ja met jezus zelven gemeen. Mijn verheerlijkte vriend was althans zoo weinig een dweeper, dat hij veeleer niet alleen door zijnen Theobald, en ook door vele opstellen in den Graauwen Man, voor dweeperijen van verschillenden aard waarschuwde, maar ook door zijne briefwisseling honderden van dweeperijen terugbragt, van welke niet ligt iemand anders hen teruggebragt zou hebben, op wien zij niet een zoo onbepaald vertrouwen gesteld hadden. Dikwijls zeiden zijne vrienden onder elkander: ‘Indien jung een dweeper is, dan schenke ons God vele zulke dweepers! Weldra zou men dan zien, of het met Christelijke godsdienstigheid en zedelijkheid beter of slechter stond dan tegenwoordig.’ Menschen, die den zaligen in het geheel niet kenden, hem beoordeelden naar het knorrige gezigt, waarmede eenige plaatsnijders hem valschelijk voorgesteld hebben, of die altijd eenen zeer godsdienstigen man voor een' knorrepot houden, hebben hem ook wel daarvoor verklaard. Maar daarover moesten zij, die hem kenden, glimlagchen; men vond niet ligt een' opgeruimder, in zichzelven vrolijker man. De verschillendste gezelschappen kon hij aangenaam onderhouden, en dezelve met vrolijkheid vervullen. Ook zou ik inderdaad niet weten, wie vrolijker zijn kon, dan een man met een rein geweten; met het bewustzijn van elken dag iets goeds te werken, ook in den kring van een goed, godsdienstig, met onuitsprekelijke liefde aan hem hangend huisgezin; geëerd en bemind van alle braven, die hem kenden; met het onwrikbaar, op vele ondervindingen gegrond, geloof, dat de Heer gunstig op hem nader- | |
[pagina 616]
| |
zag, overal, waar het noodig was, zich zijns aantrok, en zijn jezus, zijn Heiland was. Naar de uiting van vele grondstell ingen in zijne schriften, hebben velen hem voor stijf en onverdraagzaam verklaard; en toch was hij het in 't geheel niet. Ofschoon hij ook het geloof aan vele (stellige) leeringen des Christendoms voor onontbeerlijk tot veredeling en gelukzaligheid des menschen hield, zoo sprak hij toch zeker geen streng oordeel uit over anderen, wien deze leeringen nog geene waarheid waren, misschien niet zijn konden, inzonderheid wanneer hij hen persoonlijk leerde kennen. En hierin was hij zichzelven altoos gelijk. Neen; het werd hem in de tegenwoordigheid van zoodanige menschen duidelijk zigtbaar, dat het meestal zedelijke, eerlijke, door anderen op dwaalwegen gevoerde, of met hunne inwendige behoeften onbekende wezens waren, die men eer beklagen dan veroordeelen moest. Tot mijne beschaming moet ik bekennen, dat ik dikwijls strenger over sommige menschen geoordeeld heb, dan hij. Aan bijna drieduizend blinden, waaronder niet weinige blindgeborenen waren, heeft hij het gezigt wedergegeven. Nooit eischte hij iets voor zijne operatiën, behalve de reiskosten van welgestelden, wanneer hij eene bijzondere reis daarom doen moest. Van behoeftigen nam hij nooit iets; verzorgde daarenboven honderden met spijs, drank en ligging. Zijn hart was zigtbaar getroffen, wanneer hij eenmaal zeggen moest, dat hij niet helpen kon, inzonderheid wanneer de menschen van verre weg gekomen waren, hetgeen niet zelden gebeurde. Thans is hij overgegaan tot den Heer, die regtvaardig oordeelt. Hij is zalig, omdat hij in den Heere stierf, van het oogenblik zijnes doods af. Hij rust van zijn (lastig) werk. Hem is een aangenamer, uitgebreider werkkring geopend. Zijne werken volgen hem na. Hij maait, wat hij hier gezaaid heeft. j.l. ewald. |
|