| |
Luter op den rijksdag te Worms.
Karel de V was na den dood van maximiliaan den I, die in het begin van 1519 stierf, tot Duitschen Keizer verkozen, en een kleinzoon van maximiliaan. Dat karel de Keizerskroon eigenlijk aan frederik den Wijzen te danken had, die dezelve edelmoediglijk weigerde, toen men hem die aanbood, zich met zijnen ouderdom verontschuldigende, is bekend genoeg. Maar deze omstandigheid is tevens ook gewigtig voor de Hervorming, omdat karel den beschermer van luter, frederik den Wijzen, wilde ontzien, zonder echter ook den Paus te vertoornen, wiens vriendschap hij in Italië, en vooral voor de aanstaande, toen nog noodzakelijk gehoudene,
| |
| |
Keizerkrooning, noodig had. Toen nu de Paus bij hem aandrong, om luter en alle zijne aanhangers de straffe aan te doen, waarin zij door den ban vervallen waren, dacht karel, toenmaals nog een jongeling van twintig jaren, welke den Keurvorst van Saksen, frederik den Wijzen, uit hoogachting zijnen vader noemde, het ware voegzaamst, eenen middelweg te kiezen, en riep dus luter ter verantwoording op den Rijksdag te Worms, welke in het jaar 1521 gehouden werd. Dus werd een religietwist het onderwerp eener Rijksvergadering.
Den 4 April 1521 vertrok luter, verzeld van den Keizerlijken Heraut, kaspar sturm, van justus jonas en nikolaas amsdorf, zijne ambtgenooten, en den Regtsgeleerde, Dr. hieronymus schurf, welken de zorgzame Keurvorst hem tot Advocaat medegaf, van Wittenberg. Bij zijn afscheid zeide hij tot zijnen geliefden melanchton, die bedrukt achterbleef: ‘Kom ik niet weder en vermoorden mij mijne vijanden, dan bezweer ik u, lieve Broeder! laat niet na te onderwijzen en in de waarheid des Goddelijken Woords te volharden. Werk voor mij mede, gedurende mijne afwezigheid; gij kunt het nog beter doen. Daarom is aan mij ook niet veel verloren. Aan u heeft God de Heer nog eenen geleerderen strijder.’
De Wittenbergers smolten in tranen, want zij dachten hunnen beminden Leeraar nooit weder te zien. De akademische jongelingen verzelden hem tot aan de poort, en maakten teekenen van het kruis achter hem, tot dat zij hem uit het gezigt verloren.
Op zijne reize predikte luter te Erfurt, op aanhoudend verzoek, voor eene talrijke menigte toehoorders. De meesten van dezen geloofden, het ware voor de laatste keer, dat zij gelegenheid hadden hem te hooren, en beschouwden dus zijne leerrede als eene kostbare herinnering. Te Frankfort werd hij ziek, maar niet moedeloos, en hij liet zich geenszins overreden,
| |
| |
om zijne reis af te breken. Te vergeefs waarschuwden hem zijne vrienden voor Worms. ‘Al stookten zij ook een vuur,’ zeide hij, ‘dat tusschen Wittenberg en Worms tot aan den hemel reikte, dan zoude ik toch, in den naam des Heeren, verschijnen.’
Aldus ging de reis voort, tot dat men de poorten der stad Worms voor zich had.
‘Toen ik niet verre van Worms was,’ verhaalt luter zelf, ‘zendt spalatin mij iemand te gemoet, en laat mij waarschuwen, ik zoude niet binnen treden en mij in zulk een gevaar begeven. Maar ik liet hem antwoorden: al waren ook zoo vele duivels in de stad, als pannen op de daken, dan wilde ik toch komen en niets vreezen; want ik was onversaagd en onbevreesd.’
‘Nu reed ik,’ verhaalt hij verder, (het was den 16 April) ‘in eenen open wagen, met mijne kap op, de stad binnen. Toen kwam alles op de straat geloopen, en wilde den monnik Dr. martin zien. Ik begaf mij toen in Hertog frederik's woning; ook deze was bevreesd geweest, toen ik naar Worms kwam.’
Een gedeelte van den nacht, vóór den gewigtigen dag, waarop luter de door hem erkende waarheid voor Keizer en Vorsten zoude belijden en verdedigen, bragt hij staande voor het venster door, sloeg zijne oogen naar den hemel, vanwaar hij bijstand verwachtte, en speelde eenigen tijd op zijne luit, de vertrouwde gezellin zijner eenzaamheid, welker zachte toonen zijne bestormde ziel reeds zoo dikwerf gesterkt, en troost en vrede in zijn beklemd hart getooverd hadden.
Reeds den volgenden dag, den 17 April, des namiddags om 4 uur, trad hij in de luisterrijke Rijksvergadering, tot welke hij, van wege den grooten toeloop des volks, door eenen tuin en langs verborgene wegen moest gebragt worden.
Voor den ingang der groote vergaderzaal stond de grijze krijgsheld, george van frundsberg, of fronsberg, welke reeds onder maximiliaan
| |
| |
den I tegen de Venetianen en Zwitsers met roem gestreden had, en thans Keizerlijk Maarschalk was. Hij klopte luter op de schouders, met de goedhartige woorden: ‘Monnikje! monnikje! gij doet thans eenen gang, welken ik en zoo menig Overste, ook in onze ernstigste slagorde, niet gedaan hebben. Zijt gij in het regte gevoelen en uwer zake zeker, wees dan maar gerust en vaar in Gods naam voort! God zal u niet verlaten.’
Toen luter de eerste keer voor die aanzienlijke Rijksvergadering stond, waarbij Keizer karel de V, zijn broeder de Aartshertog ferdinand, 6 Keurvorsten, 24 Hertogen, 8 Markgraven, 30 Bisschoppen en Prelaten, 5 Koninklijke Gezanten, enz. tegenwoordig waren, vond men aan het raadhuis een geschrift aangeplakt, waarin de Keizer ernstig gebeden werd, om luter niet onverhoord te veroordeelen. Wanneer dit desniettemin gebeurde, dan moest de Keizer weten, dat 400 Adelijken, welke 8000 man te paard en te voet konden leveren, luter zouden verdedigen, om hem te behouden en om tegen zijne vijanden te handelen. Het was toen ook een algemeen gerucht, dat frans van sickingen krijgslieden had verzameld, en dat 400 Frankische edellieden zich tot verdediging van luter verbonden hadden. Volgens de geloofwaardigste berigten, welke door eene plaats in luter's schristen bevestigd worden, was dit gerucht ook geenszins ongegrond.
Luter intusschen, gesterkt door een krachtig gebed, stond in die groote Rijksvergadering met een bescheiden maar bedaard gelaat; zijne ziel was in eene gespannen verwachting, maar gerust, welgemoed en op God vertrouwende. De oogen aller aanwezigen schenen alleen, met de uiterste nieuwsgierigheid, op hem gevestigd.
Thans legde johann van eck (welken men niet met den Godgeleerden van gelijken naam moet verwisselen) twee vragen voor:
| |
| |
1) Of hij die boeken, welke daar op eene bank gelegd waren, voor de zijnen erkende?
2) Of hij de daarin vervatte stellingen wilde herroepen?
Op de herinnering van Dr. schurf, liet zich luter eerst de titels der boeken voorlezen, en erkende dezelven toen voor de zijnen.
Op de tweede vraag autwoordde hij aldus: ‘Daar deze zaak Gods Woord, het Christelijk geloof en de zaligheid aangaat, zoo verzoek ik, dat ik een weinig moge overdenken, opdat ik, zonder nadeel voor Gods Woord, en zonder gevaar voor de zaligheid mijner ziele, op de voorgelegde vragen moge kunnen antwoorden.’
Men gaf hem 24 uren tijd om te overleggen.
Den volgenden dag verscheen hij weder voor de vergadering, en toen de tweede vraag herhaald werd, antwoordde hij: ‘De inhoud mijner schriften is van verschillenden aard. Hetgeen ik tegen den Paus geschreven heb, kan ik niet herroepen, zonder afbreuk te doen aan het Evangelie, en zonder de dwingelandij van den Paus over de kerk te bevorderen. In andere schriften heb ik van het geloof, van een Christelijk leven en goede werken gesproken, en deze kan ik dus ook niet herroepen. Eenigen mijner boeken, eindelijk, zijn tegen mijne vijanden geschreven, welke mijne leer hebben aangetast en de leer van den Paus verdedigd. Van dezen betuig ik, dat ze wel wat scherp geschreven zijn. Maar, omdat het daarbij op de voorgedragene leeringen aankomt, en omdat ik deze altijd uit de H. Schrift duidelijk bewezen heb, zoo kan ik ook daarvan niet afgaan. Wanneer men echter uit de H. Schrift - maar niet uit eenig menschelijk boek - mij van eene dwaling kan overtuigen, dan ben ik bereid, mijne schriften niet alleen te herroepen, maar zelf te verbranden.’
Op de herhaalde begeerte, om alle twistredenen ter zijde te stellen, en een kort, eenvoudig antwoord te geven, zeide luter: ‘Daar gij dan een eenvoudig en duidelijk antwoord begeert, zoo zal ik er u een geven, hetwelk noch horens noch tanden zal hebben; namelijk aldus: ten zij dat ik met getuigenissen uit de H. Schrift of met andere duidelijke bewijzen verwonnen en overtuigd worde - want aan Paus en Conciliën geloof ik niet, omdat dezelven dikwijls gedwaald en met elkander getwist hebben - anders
| |
| |
kan en wil ik niet herroepen, omdat het noch veilig noch raadzaam is, iets tegen zijn geweten te doen. Hier sta ik; ik kan niet anders. God helpe mij! Amen.’
De meeste Rijksvorsten werden door de mannelijke taal van luter tot bewondering opgetogen. Zijn gedrag had, in het bijzonder, eenen voordeeligen indruk op den Keurvorst van Saksen gemaakt. Deze scheen waarschijnlijk gevreesd te hebben, dat luter, door een bedeesd gedrag, hemzelven, zijnen beschermer, voor zulk eene doorluchtige vergadering zoude beschamen. Maar toen juist het tegendeel gebeurde, gaf hij, nog dien zelfden avond, jegens spalatin zijne tevredenheid te kennen, zeggende: ‘Hoe schoon heeft Pater martin voor Keizer en Raad gesproken! Hij was moedig genoeg, misschien maar al te moedig.’ - Ook de Keizer zeide: ‘Die monnik spreekt vrijmoedig en is zeer onversaagd.’ Zoo veel te minder behaagde luter's gelaat aan den Keizer, en deze zou gezegd hebben: ‘Deze monnik zoude mij nooit tot ketter maken.’ - Wanneer dit ook waar is, dan bewijst zulks niets anders dan het bedriegelijke van zulke oordeelvellingen, en karel was toen nog te jong, dan dat men aan zijn oordeel een groot gewigt kan hechten.
Intusschen stemde de Keizer toe in het verzoek van eenige Rijksvorsten, voornamelijk van den Keurvorst van Trier, richard van greifenklau, en van den Keurvorst van Brandenburg, joachim den I, om nog eens eene afzonderlijke bijeenkomst met luter te hebben. Deze omstandigheid bewijst ten minste, dat luter, door zijn edel en onversaagd gedrag, achting verworven had.
De Keizer bepaalde eenen dag tot het verhoor voor dezen naauweren kring. De Keurvorst van Trier, die tot de braafste katholieke Vorsten van zijnen tijd behoorde, wenschte de asschaffing van vele kerkelijke misbruiken met denzelfden ijver, als het behoud van den kerkvrede. Hij geloofde dus, dat hij zich bij de kerk zeer verdienstelijk zoude maken, wanneer het hem gelukte, luter tot eene minzame overeenkomst te bewegen. Hij verkoos tot bemiddelaar in deze zaak, welke, naar de proeven, die luter van zijne standvastigheid reeds gegeven had, niet gemakkelijk scheen, eenen man, die, bij groote menschenkennis, eene groote geleerdheid met welsprekendheid vereenigde. Dit was de Kan- | |
| |
selier vehe (vehus). Deze deed eene lange aanspraak aan luter, prees in dezelve een gedeelte zijner schriften, om derzelver nuttigen inhoud, maar schilderde daarna de, door zijne nieuwe leer, over kerk en staat gebragte gevaren met zulke levendige kleuren, hield luter zoodanig zijnen pligt voor oogen, om als een goed burger voor het behoud en herstel der openlijke rust en orde te zorgen, dat luter, nog lang daarna, de fijnheid en welsprekendheid van vehus niet genoeg kon prijzen. Desniettegenstaande bleef hij onverwrikt; want hij hield zijne nieuwe inzigten voor de ware, op de H. Schrift gevestigde, en in dat geval gaf hij nooit toe. ‘Is de raad of het werk van den mensch,’ zeide hij, ‘dan zal het vergaan; maar is het van God, dan zult gij het niet stuiten.’ En hierbij bleef hij. Reeds na het eerste verhoor had hij aan zijnen vriend spalatin gezegd: ‘Al hadde ik duizend hoofden, ik liet mij dezelven eerder afhakken, dan te herroepen.’
Bij zulk eene denkwijze is met eene ook nog zoo groote welsprekendheid niets op iemand te winnen.
Luter's standvastigheid had op de inwoners van Worms zulk eenen duurzamen indruk gemaakt, dat, daar men niet openlijk naar zijne leerstellingen mogt prediken, een kleine kansel gemaakt werd, welke van de eene plaats naar de andere werd gedragen, en van welken in bijzondere huizen hier en daar gepredikt werd.
Het is bekend, dat de bitterste vijanden van luter den Keizer raadden, om zich aan het gegeven zekere geleide niet te houden, en hem te laten ombrengen; maar dat de Keizer geantwoord had: ‘Wanneer trouw en geloof ook uit de geheele wereld waren verbannen, dan betaamde het toch, dat men dezelven bij eenen Keizer vond.’ - Toen dacht karel misschien wezenlijk, zoo als hij sprak! -
Luter, echter, bad den Keurvorst van Trier om zijne voorspraak tot verkrijging van een' nieuwen geleidsbrief, welken hij ook voor 21 dagen verkreeg, op de uitdrukkelijke voorwaarde, zich van alle verdere leering, prediking en schrijven te onthouden.
Den 26 April 1521 verliet hij Worms, om de terugreis naar zijn geliefd Wittenberg te aanvaarden. Maar hij bereikte het doel zijner reize niet, daar hij, (het was op den 4 Mei) midden op den grooten weg, door eenige ruiters, schijn- | |
| |
baar met geweld, werd opgeligt, en naar het sterke bergkasteel Wartburg, bij Eisenach, in veiligheid werd gebragt. Elkeen weet, dat dit op bevel van den Keurvorst, frederik den Wijzen, gebeurde, die ongetwijfeld het doelmatigste middel tot beveiliging van zijnen begunstigden verkoos. Want het ware niet raadzaam geweest, den gebannen luter, welken alle vervolgingen dreigden, openlijk in zijn land te dulden. Voor het overige is het niet onwaarschijnlijk, hetgeen velen gelooven, dat de Keizer zelf van deze zaak wist. Den dag vóór zijn vertrek van Worms, kreeg luter ook nog eenen wenk daarvan. Alles werd zoo geheim verrigt, dat maar weinige personen daarvan wisten, en dat zoo wel de vijanden als vrienden van luter omtrent zijn lot langen tijd in onzekerheid bleven. |
|