| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het dierlijk magnetismus een natuurverschijnsel; aangetoond in een' brief van J.A. Uilkens aan den weledelen heer Johs. Buys, Lid van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, enz.
Weledele zeer geleerde Heer!
‘Een natuuronderzoeker heeft niet meer te vreezen in het rijk der misleidingen naar luchtbellen te grijpen, wanneer hij eene verklaring der verschijnselen van het dierlijk magnetismus tracht te vinden.’ Zoo zegt Duitschlands groote natuurkundige, de beroemde gilbert.
Op den 19 Junij 1817 bedenkingen van u te ontvangen over de verklaring, die ik gegeven heb van de verschijnselen, die het dierlijk magnetismus oplevert, behoefde mij dus geenszins te verwonderen; maar in 1817 onder de eerste en beroemdste natuuronderzoekers nog mannen te vinden, die de wezenlijkheid van het dierlijk magnetismus loochenen, en deszelfs verschijnselen tot inbeelding en misleiding willen terugbrengen - waarlijk, ik ontveins het niet, dit bevreemdt mij zeer. Hoe nutteloos ik het dus ook anders mogt keuren, en hoe weinig lust ik zou hebben, om mij met het betoog der wezenlijkheid van het dierlijk magnetismus op te houden: zoo hebt gij, te regt, eenen te grooten roem in de natuurkunde verworven; zoo heeft de naam van den heer van marum bij geheel de wetenschappelijke wereld eene te schitterende grootheid, dan dat het geen pligt voor mij zou zijn, dit betoog te ondernemen; gelijk ook onze vriendschap vorderde, uwen mij vereerenden brief, waarin gij uwe bedenkingen hebt opgegeven, te beantwoorden. Ja, al bestrijden wij elkander
| |
| |
met de pen, onze vriendschap zal er dezelfde om blijven, en steeds in onze harten wonen.
In uwen mij toegezondenen brief ontkent gij, dat het dierlijk magnetismus onder de natuurverschijnselen behoort; gij ontkent, dat wij op eene andere wijze, dan door de gewone zintuigen, kennis van de buitenwereld verkrijgen kunnen; en gij vooronderstelt, of neemt aan, dat de verschijnselen, die men onder de benaming van het dierlijk magnetismus brengt, in misleidingen gelegen zijn en uit inbeelding ontstaan, dus niet wezenlijk zijn. Gij stelt eene beslissende proef voor, en naar den uitslag daarvan zal zich uw geloof, en dat van den heer van marum, regelen. Deze, meen ik, zijn de voornaamste punten van uwen brief, waarbij ik mij dus ook alleen, om zoo kort mogelijk te zijn, zal bepalen.
Vooreerst neemt gij aan, door een natuurverschijnsel te verstaan, hetgeen wij waarnemen, en voortgebragt wordt door de werking van stoffen of ligchamen op elkander.
Liever zou ik onder natuurverschijnsel verstaan de veranderingen, die wij bij de stoffelijke dingen of de ligchamen waarnemen, zonder daarbij te bepalen, dat ook die veranderingen door stoffen of ligchamen ontstaan. Immers, al wat verandering in den toestand eens dings voortbrengt, noemen wij kracht; maar, alzoo opklimmende tot de eerste oorzaak of grondkracht, zoo ligt deze buiten de grenzen van ons kenvermogen, en wij durven dus niet bepalen, dat die eerste grondkracht in de stof zelve gelegen is, of dezelve stellig voor iets stoffelijks houden.
Vooronderstellen wij dus eene onweegbare veerkrachtige stof, die op de zenuwen werkt, en zoeken wij daarin de oorzaak ook der verschijnselen van het dierlijk magnetismus, zoo is toch deze aangenomene stof even zoo eene naaste oorzaak, als de drukking der lucht van het opklimmen des waters in de zuigpomp; en, gelijk de zwaartekracht in het laatste geval, als grondkracht, buiten de grenzen van ons kenvermogen
| |
| |
ligt, is ook alzoo de grondoorzaak der verschijnselen bij het dierlijk magnetismus niet onder onze bevatting gelegen. Wij kennen niet de levenskracht, maar wel de verschijnselen, die wij aan haar toeschrijven, en ook deze noemen wij natuurverschijnselen.
Zulk eene stof aan te nemen, die op de zenuwen werkt, en de naaste oorzaak der veranderingen in het dierlijk ligchaam, en dus ook der verschijnselen van het dierlijk magnetismus, is, kan nu óf enkel vooronderstelling zijn, óf op eenige waarneming steunen. In het eerste geval kan zulk eene hypothese aangenomen of verworpen worden, naar dat zij meer of minder waarschijnlijk voorkomt, en ter verklaring der verschijnselen gepast is; in het laatste geval spreekt de waarneming, en de vooronderstelling verkrijgt eenen hoogeren trap van zekerheid, naar dat de waarnemingen haar meer, als alle andere uitsluitend, doen kennen.
Reil, die eenen gevoeligen zenuwdampkring het eerst heeft aangenomen, is even zoo in zijn gevoelen bevestigd geworden door eene reeks van proeven, als de groote newton in zoo vele stoute stellingen, met wien de hoogleeraar suerman den voortreffelijken reil in dezen zoo wél vergelijkt.
Eenen zenuwdampkring aan te nemen, is dan nu zeker geene losse vooronderstelling meer. Of, wilt gij u enkel bij het verschijnsel bepalen: dat op eenen afstand de zenuwen kunnen worden aangedaan, en er dus geene onmiddellijke aanraking noodig is, hebben duizend proeven geleerd. U en het geletterd publiek is dit te wél bekend, dan dat er een enkel voorbeeld van kan noodig zijn. De toepassing hiervan op het dierlijk magnetismus moet ik tot het laatste deel uitstellen, omdat ik hier anders van verschijnselen zou moeten spreken, welke gij nog bewezen wilt hebben.
‘Met onderstellingen,’ zegt gij, ‘kan men niet los omspringen; men moet haar toetsen aan de gewone wetten en werkingen der natuur, en bezien met naauwgezetheid, of zij daar wel mede overeenko- | |
| |
men,’ enz. Voorzeker, uit de werkingen, uit de verschijnselen der natuur moeten de onderstellingen zelfs getrokken worden. De natuur zelve moet er ons toe brengen. Maar hier komt het mij voor, dat gij onderstellingen en verschijnselen verwart; daar gij terstond laat volgen: ‘Wat moet die onderstelde zenuwstof, of liever magnetische stof, doen? Zij moet, volgens u, den mensch doen gewaar worden de dingen buiten hem, zelfs van verre afstanden, zonder het gebruik van zijne gewone zintuigen; zij moet hem doen hooren, zien, rieken, proeven door de zenuwen van de zonnevlecht, even als door zijne gewone zintuigen.’ Ja, dit is het gevoelen van honderden, en ook mijn gevoelen; maar gij bepaalt u toch niet tot eene verklaring van, tot eene onderstelling omtrent de verschijnselen van het dierlijk magnetismus, daar gij de wezenlijkheid van het dierlijk magnetismus zelf aantast.
Wij moeten ons dus niet binden aan eene verklaring van de wijze hoe, maar aan de zaak zelve; het verschijnsel zelf moeten wij nemen, en dus hebben wij het te doen met het gewaar worden bij den mensch van de dingen buiten hem, zonder het gebruik van zijne gewone zintuigen, gelijk ook, hoe men dit zou willen verklaren. Dit moeten wij volstrekt niet verwarren. Nog zijn de onderstellingen omtrent de verschijnselen van licht, warmte, electriciteit enz. vele; maar wie loochent er de verschijnselen om, die wij aannemen door eene licht-, warmte- en electrieke stof te ontstaan? Het dierlijk magnetismus staat of valt niet door de eene of andere onderstelling en verklaring. Gij blijft aan de onderstelling, die ik heb aangenomen, aan de verklaring, die ik gegeven heb, hangen; doch al meen ik, dat zij op gronden steunt, dat zij zeer veel voor zich heeft, al is het eene onderstelling, die honderden en duizenden omhelzen, het dierlijk magnetismus is er niet aan verbonden; het hangt niet af van eene aangenomene stos, als naaste oorzaak; men moge dezelve zenuwstof, magnetische stof, aetherische stof, levenstof, met den
| |
| |
hoogleeraar esschenmaijer organische aether of hoe ook noemen, of geheel geene naaste stoffelijke oorzaak aannemen, dit is voor het verschijnsel altijd hetzelfde.
Aan eene vriendin mijne brieven schrijvende, nam ik, het atomisch stelsel volgende, de bevattelijkste, meest toelichtende verklaring; maar verlangt men de verschijnselen van het dierlijk magnetismus dynamisch verklaard, het is mij zeker even goed, en ik beken alzoo de verhandeling van den hoogleeraar joseph weber (der thierische Magnetismus aus dynamisch-psychischen Kräften verständlich gemacht) met zeer veel genoegen gelezen te hebben.
Uwe redenering in dezen tot de verschijnselen terugbrengende, zoo verschil ik, in overeenstemming met de buffon, geheel van u in gevoelen. Gereedelijk geef ik dien wijsgeerigen prediker der natuur mijnen bijval, wanneer hij zegt: ‘De ouden, welker geest minder bepaald, welker wijsgeerte uitgestrekter was, verwonderden zich minder, dan wij, over bijzonderheden, welke zij niet verklaren konden; zij zagen de natuur beter, zoo als zij is; eene sympathie, een zonderling verband, was voor hen niet dan een verschijnsel, en het is voor ons eene wonderspreuk, een paradox, zoo dra wij het niet tot onze gewaande wetten van beweging brengen kunnen. Zij wisten, dat de natuur hare meeste gewrochten door onbekende middelen werkt; zij waren wel overtuigd, dat wij alle de middelen, waarvan zij zich kan bedienen, niet optellen kunnen, en dat het bij gevolg voor den menschelijken geest onmogelijk is, de natuur te willen bepalen, door dezelve aan een zeker getal beginsels van werking en middelen van uitvoering te onderwerpen; het was hun integendeel genoeg, een zeker getal betrekkelijke uitwerkselen, en die van dezelfde orde waren, opgemerkt te hebben, om eene oorzaak vast te stellen.’
Waarlijk, ik geloof, dat wij menschjes ons niet mogen verbeelden, geloof aan verschijnselen, aan werkin- | |
| |
gen te mogen weigeren, omdat wij ze met de gewone werkingen en verschijnselen niet kunnen overeenbrengen, - omdat zij met de aangenomene en meestal veel te naauw beperkte wetten en krachten der natuur niet zamenstemmen. Waar is de wijsgeerige onderzoeker der natuur, die niet zeggen moet, in dezen nog niets te weten, en nog niets te durven bepalen?
En staan de verschijnselen, die het dierlijk magnetismus oplevert, wel zoo geheel op zich zelf, dat wij niets gelijkredigs deswege in de natuur vinden? - Ik weet volstrekt niet, hoe gij het maakt met de vele berigten van natuurlijke slaapwandelaren, derzelver verrigtingen, en waarnemingen van dingen buiten de gewone zintuigen. Zoo gij hier de geschiedenis loochent, waar blijft dan geschiedkundige waarheid? (Ware dit een hennings mogelijk geweest, hij had zich zeker tot de gedwongenste verklaringen geene moeite gegeven.) Zoo gij die aanneemt, waarin zijn dan de verschijnselen van het dierlijk magnetismus zoo geheel eenig, zoo geheel van andere werkingen en verschijnselen verschillend?
‘Man erstaunt freilich, dass durch blosse Berührung die ausserordentlichen und bewunderten Phaenomene und Wirkungen des thierischen Magnetismus hervorgebracht werden. Allein man würde über die mineralisch-magnetischen, electrischen und galvanischen Erscheinungen nicht minder erstaunen, wenn sie seltener wären; denn alle sind bedingt durch blosse Berührung!’
Maar laat mij nader komen. Uit de opgave van de wijze, waarop wij, in den gewonen staat, in verband zijn met de voorwerpen buiten ons, als door het gevoel in het algemeen, doch dat door verschillende organen geschikt gemaakt is, om bijzondere aandoeningen, als van zien, hooren, rieken en proeven, waar te nemen, besluit gij, dat niet anders, dan door deze organen, de ziel, of het algemeen gewaarwordingswerktuig, met de buitenwereld bekend kan worden.
| |
| |
Vooreerst is deze de stoutste onderstelling. Dán zelfs, wanneer wij nog niet één ander verschijnsel deswege hadden, zou zij op een besluit van het niet kennen of niet kunnen begrijpen tot het niet bestaan of niet mogelijke zich gronden. (Nogmaals moet ik aan de bijgebragte plaats uit buffon herinneren.) Gij verklaart zeer schoon, hoe het zintuig des gezigts en dat des gehoors werkt. Maar, mijn vriend! ga verder voort, en verklaar, hoe nu door de gezigtzenuw het beeld op het netvlies in alle die duizenden punten, gedaanten, kleuren, zoo als de lichtstralen hetzelve geschilderd hebben, tot de hersenen, of het algemeen gewaarwordingswerktuig, wordt overgebragt. Doe dit met het oor, en gij hebt het nu met zenuwen, niet meer met oog en oor, te doen; wij komen dus elkander nader: want bij het dierlijk magnetismus hebben wij het ook met zenuwen, niet met het oog en oor, te doen. Bewijs nu, dat eene andere zenuw nimmer in eenen staat kan gebragt worden van zóó te gevoelen, of zóó te geleiden, als de oog- of oorzenuw. Er zijn blindgeborenen geweest, die met de vingers de kleuren onderscheidden.
Diderot heeft reeds zeer juist opgemerkt, dat men niet kan zeggen: het oog ziet, het oor hoort, de neus riekt; daar het toch het algemeen gewaarwordingswerktuig (sensorium commune) is, dat ziet, hoort en riekt. Aanmerkelijk is het verschil tusschen sensatie, of indruk op het zintuig, en tusschen perceptie.
Gij gaat voort, en besluit uit de zoo allerkunstigste zamenstelling van oog en oor, dat geene zonnevlecht, of welke zenuwen ook, ons immer met de buitenwereld kunnen bekend maken, - ons die aandoeningen kunnen geven, welke wij zien en hooren noemen, of de Schepper zou niet aan een wijs bouwheer gelijk zijn, die zich geene moeite in het kunstig zamenstellen geeft, wanneer hij veel eenvoudiger een gelijk doel kan bereiken.
Bij deze uwe bedenking heb ik moeite, om mij buiten de theologie en teleologie te houden.
Wij beunhazen, die nog bij alles, wat wij zien, hoo- | |
| |
ren, tasten en voelen, slechts de buitenste schors der dingen niet eens ten halve kennen, zullen wij ons vermeten, om van het eindige tot het oneindige te besluiten, en onze hooggeroemde wet van spaarzaamheid ook den Almagtigen op te dringen, die slechts spreekt, en het is er; voor wien de schepping van een zonnestelsel en een zonnestofje niets meer is dan wil?
Met niets, bovendien, moeten wij ook voorzigtiger zijn, dan met de leer der eindoogmerken; en nimmer hebben wij regt, om het mogelijke of werkelijk bestaande binnen den omtrek van een vermoed eindoogmerk te bevatten.
Vóór ruim twintig jaren hoorde ik in de lessen van den hoogleeraar munniks, dat, wanneer eene hoofdader gekwetst, afgebonden, of op eenigerlei wijze ongeschikt gemaakt werd, om de gewone hoeveelheid van bloed op te nemen, de zijtakken zich dan verwijden, en die zelfde massa van bloed den doorgang verleenen.
Hetgeen tot de proeven van spallanzani, tot de gewaarwordingen van honden en andere dieren, tot het verhuizen der trekvogelen enz. behoort, staat met de wezenlijkheid van het dierlijk magnetismus in geen ander verband, dan dat ik gemeend heb, door de verschijnselen met elkander te vergelijken, meerder licht in de eene en andere te verkrijgen. Door de kennis van het dierlijk magnetismus eenige verklaring hiervan te vinden, is slechts eene bijzondere gedachte, die ook beroemde voorstanders van hetzelve niet zijn toegedaan; en hij, die gelooft, dat knevels, drukking van lucht, warmte of koude, of wat ook, zelfs een blind instinct, zulke verschijnselen veroorzaken, neemt dan eene onderstelling, die hem meer voldoet. Dat ik ook eerst zoo gedacht heb, en het stukje van den hoogleeraar vrolik mij reeds vóór jaren niet onbekend was, maar zelfs gevolgd werd, zal u uit mijne Redevoeringen, IIde d. bl. 72, kunnen blijken.
Op mijne vraag: ‘welke stof werkt alzoo, en waarop werkt zij?’ zegt gij, onder groote verwondering
| |
| |
deswege: ‘dood eenvoudig warmtestof en lucht.’ Maar dit uw dood eenvoudig is mij onverklaarbaar duister, wanneer ik het op alle die verschijnselen zal toepassen; en elk weet toch, dat dit het eerste vereischte van eene onderstelling moet zijn. Ik neem dus eene andere, zoo ik meene meer op alle deze verschijnselen passende, onderstelling aan, analogisch met die van het dierlijk magnetismus, maar strijd deswege niet: want - nog eens - bij onderstellingen, verklaringen staan of vallen geene verschijnselen, en met deze hebben wij het te doen.
En nu meent gij echter bewezen te hebben, dat wij van het dierlijk magnetismus niet als natuurverschijnsel kunnen of mogen spreken, even alsof men de verschijnselen des lichts niet meer onder de natuurverschijnselen zou mogen rangschikken, al ware het ook, dat men met euler geene afzonderlijke lichtstof aannam.
Waarlijk eene redenering - om uwe eigene woorden terug te geven - geheel verschillende van die, welke gij in het vak der natuurkunde zoo meesterlijk voerdet, toen het vooroordeel, dat ik thans tracht te bestrijden, zich nog niet bij u gevestigd had. Met regt roep ik uit: ‘wat doet niet vooringenomenheid met geliefkoosde stelsels af! zij benevelt het verstand van de grootste geleerden;’ en - voeg ik er bij - doet dezelve de oogen sluiten voor het helderst licht, dat duizenden onbevooroordeelden dankbaar erkennen en getrouw volgen.
Alles, wat van het dierlijk magnetismus in verschijnselen, geheel afwijkende van de gewone werkingen der natuur, en daaruit niet te verklaren, gezegd wordt, houdt gij dus voor inbeelding en misleiding bij de gemagnetiseerden en de magnetiseurs.
Dit laatste stuk onzer overweging is het eigenlijke hoofdpunt. Wij zouden hetzelve alleen hebben kunnen nemen, en al het voorgaande missen; doch het zal blijken, dat hetzelve ons ook weder te pas komt.
Hetgene ik met gezonde zinnen ontware, en zamenstemt met de waarnemingen van duizend anderen, elk
| |
| |
afzonderlijk en zonder eenige ruggespraak, moet waar zijn.
Deze stelling, die ik toch niet geloof, dat ooit door eenig mensch, wel bij zijn verstand, in twijfel zal getrokken worden, zou ik voor u en voor het geletterd publiek alleen kunnen aanvoeren, als bekend rekenende met de geschiedenis van het dierlijk magnetismus, en niet alleen kunnende opnoemen het talrijkst aantal van getuigen, maar die meest allen tevens gehouden moeten worden voor de kundigste en beroemdste mannen in de wetenschappen, niet opgevoed in deze leer, maar die veeleer vroegere gevoelens door betere onderrigting en de krachtigste overtuiging moesten verlaten, en dus gedwongen werden te omhelzen, hetgeen zij eerst bestreden hadden.
't Is waar, gij beroept u op eigene misleiding bij eene proef, en tevens op uitkomsten bij de aanwending van het dierlijk magnetismus, die alle de kenmerken van misleiding of verbeelding droegen. Maar, geachte vriend! gij gevoelt toch te wél, dat, al hebben wij ons aan eene misleiding bij eene enkele proef blootgesteld, door niet genoeg vrij, voorzigtig, nadenkend, op alles lettend, en het mogelijke van alle misleiding voorkomend gehandeld te hebben, dit ons geenszins regt geeft, om bij duizend andere, elk afzonderlijk en zonder eenige verstandhouding werkende, mannen, in honderden malen herhaalde proeven, eene misleiding te vooronderstellen. Eene kleine herinnering was genoeg, om u uwe misleiding te doen ontdekken; maar duizend der voorzigtigste mannen ontdekten bij duizendmaal herhaalde proeven hunne misleiding niet!
Hetgeen gij van het dierlijk magnetismus gezien hebt, was bedrog. Laat dit zoo zijn; maar gij stemt toch zeker toe, dat er niet een zweem van bewijs in gelegen is. Het bedrog, dat, volgens den hoogleeraar suerman, murraeus verhaalt, moge deswege wel met duizenden vermeerderd worden. Een legio van kwakzalvers doet ons toch niet twijfelen aan de vermogende
| |
| |
werking van den kundigen geneesheer. Al verkoopt men op alle de markten valsche aërolyten; ja, al heb ik er nooit eene echte gezien, en even weinig dezelve zien neêrvallen, ik geloof echter beide, en wel alleen op geschiedkundig gezag: want ik vind niets in de natuur, dat tot verklaring verstrekt, en niet ééne onderstelling is voor mij op verre na zoo bevredigend, als er zijn over het dierlijk magnetismus.
Voorzeker moeten wij allezins op onze hoede zijn, dat men ons ook bij het dierlijk magnetismus (om eens triviaal met een' der schranderste mannen van ons vaderland te spreken) geene knollen voor citroenen verkoope; maar ook niet minder ons wachten, dat wij geene citroenen als knollen veroordeelen!
Doch ik heb ook gezegd: ‘wat ik met gezonde zinnen zelf ontware.’ Vergun mij dus een paar eigene ondervindingen bij te brengen; niet, omdat zij nieuw zijn; niet, omdat zij, als door mij gedaan, meer vertrouwen, dan die van anderen, zouden verdienen; maar om u toch ook te overtuigen, dat niet enkel geschiedkundig geloof - hoe krachtig in dezen ook anders - mij wegsleept; ook om u te doen gevoelen, dat eenen magnetiseur niets onbegrijpelijker kan voorkomen, dan dat er onder de kundigste onderzoekers der natuur nog zijn, die aan de wezenlijkheid van het dierlijk magnetismus twijfelen.
Uit de reeks van waarnemingen wil ik slechts een paar bijbrengen: want het ontbreekt waarlijk niet meer aan dezelve, en dus zou veel u en het publiek vervelend zijn.
De vrouw, oud 45 jaren, welke ik in 1815 ruim ¾ deel jaars gemagnetiseerd heb, was na eene behandeling van drie weken volkomen magnetisch slapend, en leverde toen en vervolgens alle de verschijnselen op, welke men weet, dat in dien staat plaats vinden.
In eene kas stond eene flesch aangebrokene aalbessenwijn, die vergeten was. Bij vergissing nam ik deze, schonk een glas in, en dronk dit. Plotseling schudt
| |
| |
zich de slapende, en trekt den mond zamen. Op mijne vraag, wat er was, zegt zij: Foei! dat zal misschien wel wijn heeten, maar het is zoo zuur als edik.
Daar ik reeds vele bewijzen van helderziendheid had, nam ik ook eens een doosje mede, en deed er een sleuteltje in. Haar dit voor de zonnevlecht houdende, vroeg ik, wat het was. Een doosje. Wat is er in? Een sleuteltje. - Een dertig menschen waren bij deze en vele andere verschijnselen tegenwoordig; doch, hoe veel wonderbaars zij ook reeds gezien hadden, was het hun echter te wonderbaar, dat de slapende in een gesloten doosje kon zien. Ik hoorde naderhand, dat zij nu aan bedrog dachten.
De volgende week, op den dag, dat er algemeen gezelschap werd toegelaten, nam ik mijn' zakdoek, en verzocht een' der omstanderen, om, zonder mijn of iemands weten, er iets, om 't even wat, in te doen. Dit gebeurde; ik hield haar alzoo den doek voor, en vroeg: Wat houd ik u voor? Een doek. Wat is er in? Een pijppreukel. Ik deed den doek los, en zag met de menigte, dat zij wél gezien of gevoeld had. Allen waren overtuigd, dat hier geene misleiding bestond.
Ik was tot eene reis naar Groningen genoodzaakt, en denkende, dat ik volstrekt een' nacht moest uitblijven, magnetiseërde ik eene flesch, omwond dezelve met zijde, en liet haar die op den magnetiseertijd brengen. Mijne vrouw en haar man waren tegenwoordig, toen zij, de duimen tegen de op den schoot genomene flesch zettende, spoedig in slaap viel.
Tegen mijne verwachting aan, kon ik echter 's avonds terugkeeren, en haastte mij dus om tegen den magnetiseertijd bij deze vrouw te zijn. Daar komende, zag ik, tot mijne verwondering, dat haar man en mijne vrouw moeite deden om haar op den stoel te houden, dat zij de flesch had losgelaten en zich naar mij uitstrekte. Ik ging terstond voor haar zitten, en, na eenige oogenblikken rustens, had het volgende gesprek plaats: Hoe bevindt gij u? Thans wel. Is het altijd niet wel ge- | |
| |
weest? Wel in het begin, maar vervolgens niet. Hoe kwam dit? Ik zocht u te Groningen, en kon u daar niet vinden. Hebt gij mij dan niet gevonden? Ja, onderweg. Waarzoo? Digt bij Mensingeweer. (Ruim een kwartier afstands.) Was het toen wel? Toen verlangde ik te zeer naar u, en kon de slesch niet houden.
Daar spoedig de slaaptijd geëindigd was, stak ik haar mijnen ring aan den vinger; zij zette, volgens gewoonte, de duimen op denzelven; ik kon weggaan, en verborg mij in eene kas. Zij ontwaakte op de gewone wijze, zeggende tot mijne vrouw en haren man: Dat is beter gegaan, dan ik verwacht had; ik ben goed verfrischt. Mogt nu dominé in de stad ook maar weten, dat het met de flesch zoo goed is afgeloopen! - Men zeide haar, dat ik dit wel vooronderstellen zou. Maar, daar zij aan doek of voorschoot iets te regt wilde brengen, ontdekt zij mijnen ring aan haren vinger. Hoe, zegt zij, hoe kom ik aan dien ring? Den geheelen dag heb ik dien niet gemerkt. - Hoe is het mogelijk, vervolgt zij, dat ik dezen met mij te wasschen niet ontdekt heb! - Ik kwam ten voorschijn; met nieuwe verwondering zag zij mij nu, doch het raadsel van den ring was opgelost.
Haar man en mijne vrouw zeiden mij vervolgens, dat zij ongeveer een kwartier vóór mijne komst onrustig was geworden, de flesch had weggeschoven, en men de flesch en tevens haar op den stoel had moeten vasthouden, zóó zelfs, dat, toen men iemand in huis had had hooren komen, zij naauwelijks te houden was geweest. Noch haar man, noch mijne vrouw dachten aan mijne komst; dus waren zij verlegen, tot dat zij mij zagen, en de oorzaak van dit verschijnsel kenden.
Het volgende geval verdient nog al bijzondere opmerking.
De heer numan, geneesheer te Winsum, verzocht mij, bij deze vrouw, in den magnetischen slaap, een kind, dat in een' driejarigen leeftijd doof geworden was,
| |
| |
te mogen brengen, of zij ook welligt de oorzaak van deze ongesteldheid zou kunnen ontdekken.
De moeder en het kind komen op een' dag van algemeene toelating; en, terwijl de gemagnetiseerde van niets wist, plaatsen zij zich, het kind naast de vrouw, en de moeder naast het kind; en nu had het volgende gesprek plaats: Weet gij ook, wie gekomen is, en bij u zitten? Ja, die vrouw en haar meisje. (Zij noemde de moeder bij naam.) Weet gij ook, wat het kind scheelt? Ja, het is doof. (Zij kende de moeder en het kind wel, en wist dus ook dit in den gewonen staat.) Zoudt gij ook kunnen ontdekken, waardoor de doofheid van het kind ontstaat? Hoe kunt gij mij weer proeven laten doen, daar gij weet, dat ik er tegen heb, en die inspanning mij nadeelig is? (Zij was er altijd zeer sterk tegen, dat ik eenige proeven met haar deed; en zoo men haar, naderhand, het een of ander daarvan zeide, (want, zoo als bekend is, weet de gemagnetiseerde in den gewonen staat niets van hetgeen in den magnetischen heeft plaats gevonden) dan was zij deswege op mij ontevreden, en gaf ook, magnetisch slapende, altijd haar ongenoegen te kennen, wanneer ik haar iets vergde, dat met hare genezing niet in verband stond. Maar, wijl zij een zeer zacht, menschlievend karakter had, kon ik ook daardoor werken. Dus zeide ik:) Gij wilt zelve gaarne geholpen worden; en hoe aangenaam zou het u zijn, zoo gij eens tot hulp van dit kind kondet werken! Laat zij mij dan de hand geven. (Ik gaf haar de hand van het kind; en, nadat zij eenigen tijd als diep en vermoeijend denkend gezeten had, vroeg ik:) Kunt gij het hoofd van het kind ook inwendig bezien? Ja; maar wat helpt het mij, dat ik alles zie, daar ik toch niet weet, hoe het wezen moet? Kunt gij dan de oorzaak der doofheid niet gewaar worden? Daartoe moet ik in het hoofd van het kind en in het mijne zien,
door vergelijking ontdekken, wat anders is, en dit vermoeit mij zeer. (Onder zigtbare inspanning bleef zij eenige oogenblikken nog onderzoekende, maar zeide toen:)
| |
| |
Achter de vliezen in de ooren heeft het kind eene taaije stof, die ik niet heb. (Met opzet deed ik de volgende vraag:) Zou die niet door spuiten kunnen worden weggenomen? Hoe zou die door spuiten weggenomen kunnen worden, daar zij achter de vliezen zit? Zou de electriciteit ook kunnen helpen? Dat kan ik niet zeggen; want daar weet ik niet van.
De ontwaking was nabij, en dus hield een verder onderzoek op.
Eens vroeg ik haar: Slaapt gij? Gij spreekt altijd van slapen; ik slaap immers niet. Uw ligchaam schijnt toch zoo. Maar ik slaap toch niet. Wat doet gij dan zoo stil? Ik bezie mij zelve van binnen. Verwondert gij u ook daarover? Gij zoudt u ook wel verwonderen, zoo gij zaagt, hoe het er binnen in u omweggaat.
Zij beschreef naauwkeurig de verharding in de borst, en zeide meermalen: Er zijn daar nog vele adertjes, die geen bloed doorlaten. Ook wel, bij meerder helderziendheid: Ik ontdek nog vele adertjes, die ik te voren niet gezien heb. Zoo ik onder de magnetisering eens aan iets anders dacht, zeide zij, dat ik niet genoeg op haar bepaald was, en het haar niet licht werd. Zij beschreef de magnetische stof en derzelver uitvloeijing, zonder er ooit iets van gehoord of gelezen te hebben, als alle anderen. Over niets, wat zij magnetisch slapend deed of wist, was zij verwonderd; maar alles kwam haar zoo eigenaardig en natuurlijk voor, als dat wij met het oog zien of met den mond proeven. Op mijne veelmalen gedane vragen, hoe zij dit of dat wist of waarnam, was steeds het antwoord: Hoe? dan bepaal ik mij daarop.
Dan, genoeg: want, alzoo daadzaken verder opgevende, zou ik slechts herhalen, wat duizendmaal waargenomen en gezegd is. Verwonder u dus niet, geachte vriend! over mijne ligtgeloovigheid, van, op deze en zoo vele andere verschijnselen bij het dierlijk magnetismus, derzelver wezenlijkheid aan te nemen, dezelve onder de natuurverschijnselen te rangschikken, en eene
| |
| |
stoffelijke naaste oorzaak voor dezelve te erkennen. Immers ik onderstel iets stoffelijks, bij hetgeen door sommige ligchamen heengaat, door sommige niet - waarvoor dus geleiders en niet - geleiders zijn - dat men aan vele ligchamen kan mededeelen, en als bij dezelve ophoopen; dat gezien en gevoeld wordt; dat men ziet uitstroomen. Weigert gij op deze gronden het stoffelijke te erkennen, het is wel; maar laat dan ook de zekerheid van eene warmtestof, lichtstof, electrieke stof - van alle inponderabele stoffen varen. Doch denk tevens aan het waarachtig gezegde van den hoogleeraar weber: ‘Werden einmal die Physiologen in dem menschlichen Organismus nicht immer nur Machinerie erblicken, sondern den in seiner dynamischen Bedeutung schauen; werden sie das Verhältniss der starren Gebilde zu den flüssigen, wie es sich ziemt, würdigen, und werden sie in Beurtheilung des menschlichen Lebens nicht immer nur den Leib, diese halbe Seite des Menschen, sondern den ganzen Menschen, einen beseelter Leib zum Gegenstande ihrer Studien machen, so wird sich ihnen, wie zu hoffen, der thierische Magnetismus, und mit diesem das Geheimniss des menschlichen Lebens noch volkommener aufschliessen, und sie in die gesammten Gesetze seiner Regsamkeit hineinsehen lassen.’
Ja, de mensch naar ziel en ligchaam, de geheele mensch moet genomen worden, en het willen, het gelooven bij het dierlijk magnetismus - voor u tot eenen zoo ontzettenden aanstoot - is weder natuur!
Maar, op ondervindingen, op waarnemingen van anderen wilt gij u niet verlaten. - Groote, veelomvattende, diepdenkende baco! gij hebt naar waarheid gezegd: ‘Geleerde mannen zijn algemeen te ligt genegen, daadzaken, waarvan de verklaring niet terstond onder het oog valt, voor volkssprookjes te verklaren; en niet zelden zijn zij daardoor vervoerd geworden, belangrijke verschijnselen te miskennen, welke van geheel de wereld worden waargenomen, en
| |
| |
dus van ooggetuigen, welker onpartijdigheid niet in twijfel kan worden getrokken, daar geene vooronderstellingen of aangenomene begrippen op derzelver wijze van zien eenigen invloed hebben.’ Vormdrift, aërolyten, sympathie en antipathie, rhabdomanthie en het dierlijk magnetismus kunnen er ten voorbeelde van zijn. Doch geleerden, de regten van het gewoon gezond menschenverstand wederom erkennende, nemen thans alles daarvan aan, wat op onbedriegelijke ondervinding steunt. Ik beken, dat ik te voren nog al hoog liep met Lord chesterfield's schaal van gelooven en niet gelooven, en nam met hem van het nieuw wonderbare niet meer dan drie tienden, en van het oud wonderbare dan één tiende; maar ouden en nieuwen, ook een baco en buffon, en vooral de ondervinding, hebben mij voorzigtiger gemaakt in alles, wat tot de natuur en hare werken betrekkelijk is.
In Jutland en in Berlijn, bij den schaapherder en bij den hoveling, bij den steenzager en bij den wijsgeer neemt men verschijnselen waar, door aanwending van eene bijzondere natuurkracht, die alle, tot in de kleinste kleinigheden toe, zamenstemmen. Maar men weigert geloof, omdat men aan de natuur dit wonderbare niet wil toekennen. Men zegt: het is misleiding, het is verbeelding! Doch men schijnt niet in te zien, dat men alzoo aan den mensch het onbegrijpelijke, het onmogelijke moet toeschrijven.
Ik zeg dan thans met den hoogleeraar eschenmaijer, wanneer hij eene verwonderlijke voorzegging van twee somnambulen verhaalt: ‘Hier steht das Factum, und wieder das Factum, und kein Raisonnement. Mögen jene nun ihren kalten Scepticismus oder ihre lustigen Frivolitäten daran üben, es liegt an Beydem nicht viel, und ich entgegne ihnen mit dem Motto von hufeland und stieglitz: “Factum infectum fieri nequit.” - Doch, noch eine Ausflucht! Alles war zufall. - Richtiges Wort der Erbarmlichkeit!’
| |
| |
Nog iets, ten besluite omtrent uw aanzoek, ‘om door eenen gemagnetiseerden te doen lezen een woord, dat, duidelijk geschreven, door den heer van marum in eene doos zoude geplaatst worden, welke doos wél gesloten, en met de zegels van zes heeren Directeuren der Haarlemsche Maatschappij verzegeld zou zijn,’ enz. aan den uitslag van welke proef zich niet alleen uw geloof of ongeloof op het stelligst verbindt, maar aan welker bevestiging gij en de heer van marum, ten voordeele van het Instituut van Dooven en Stommen, de betaling van tweehonderd gulden verbinden.
Gij zegt: ‘Aan dit verzoek is nog niet voldaan.’ Juist, zoo als ik vroeger geschreven heb. Ik ben na die ééne behandeling, waarvan ik een weinig heb opgegeven, geen magnetiseur meer geweest, en kon dus onmogelijk aan dit uw verzoek voldoen. Ik heb wel aan eenige heeren magnetiseurs der heeren voorstel medegedeeld; maar het kwam mij voor, dat zij nagenoeg dachten als abraham, in de gelijkenis Luk. XVI:19 env. Door de openlijke bekendmaking van dit, voor het Instituut geenszins onverschillig, edelmoedig aanbod, treedt misschien de een of andere magnetiseur, die helderzienden heeft, op, om er aan te voldoen; en bij het welslagen in dezen zal vast het Institunt het ongeloof der heeren in zijne gevolgen zegenen. Doch, vergun mij deswege nog een woord.
‘In het tegengesteld geval zullen wij altijd volhouden, dat het hoogst onwaarschijnlijk is,’ (dit kan nog al, maar!) ‘en nimmer gelooven, dat er buiten de gewone zintuigen aan de ziel gewaarwordingen kunnen worden overgebragt,’ enz.
Behalve alle andere aanmerkingen, zeg ik slechts, dat, zoo gij regt hebt, om, al ware het dat aan uw voorstel niet voldaan wierd, geloof te weigeren, ik niet weet, wat men door gelooven te verstaan hebbe, alsmede, waarop geschiedkundig gezag steune. Doch deze
| |
| |
verklaring is zeker onbedacht uwer penne ontglipt; en dan op een woord te zien, zou ijdele vitterij zijn.
Zoo meen ik dan, weledele heer en vriend! de wezenlijkheid van het dierlijk magnetismus verdedigd, en regt te hebben, om hetzelve als natuurverschijnsel te mogen opnemen.
Daar ik begrijp, dat het tot niets nut kan zijn, verder in eenig betoog te treden, en wij niet verlangen te strijden over onderstellingen ter verklaring der verschijnselen, en nog minder tot woordenstrijd zullen genegen zijn; zoo wensch ik tijd en arbeid voortaan aan dit ons verschil niet meer, maar liever aan den opbouw der wetenschappen te besteden.
Ik heb de eer met hoogachting te zijn
Uw weled. zeer gel. dienstv. dienaar en vriend
j.a. uilkens. |
|