| |
Aan mijn kindje, bij deszelfs intrede in het leven.
Welkom, kleine togtgenoot!
Welkom hier, in 's levens boot.
't Reisgezelschap toefde u al,
Toen ge u nog bevondt aan wal;
Zoekt ge een plaatsje? - Nu, geen nood!
Zie, gij kunt op moeders schoot
't Wint vooreerst nog 't veergeld uit;
Och! ons kostte 't menig' duit,
Over 's werelds stroomen.
Hoe! - wel foei, wat naar begin!
Stelt ge uw reis met traantjes in?
't Staat u hier niet aan, naar 'k gis?
Ja, die ééns in 't schuitjen is,
Maakt de reis 't u nu reeds bang?
Troost u, valt de tijd u lang,
Menig mort - en och! de kwast
Strekt zich zelven slechts tot last,
Nog is 't kieltje digt bij land;
't Dobbert, langs een groenend strand,
Lootsman regelt vaart en gang,
Houdt het hulkjen in bedwang,
| |
| |
Maar is 't vaartuig eens in zee,
Ver van haven, baak of reê,
Wie dan ook de reis moog doen,
En gelukkig voort wil spoên,
Dient steeds op te passen.
Want op 's werelds oceaan
Kruisen branders af en aan;
Schuilen bank en klippen;
Och, zoo weinig in getal,
Die 't gevaar ontglippen!
Menig draaikolk lokt en trekt,
Die een' diepen afgrond dekt,
Wie dien stroom te digt genaakt,
En op 't sling'rend roer niet waakt,
Menig zoekt een' ankergrond,
Waar nooit dieplood bodem vond; -
Menig, moê van 't zwerven,
Waant zich aan een veilig strand,
En moet vaak, door 's vijands hand,
Die hem niet volbrengen mogt.
Zorge dus voor stevig want,
En maak' 't vaartuig wel bestand
Gaat het reisje voor den wind,
Dan is iedereen uw vrind;
Maar, als stormen woeden,
Als de orkaan uw kieltje sloopt,
Laat u ieder, hoe het loopt,
Worst'len met de vloeden.
Leer, wat noodig is, vooral,
Eer gij verder steekt van wal;
| |
| |
Wil naar raad steeds hooren!
Wie, op 't hagchlijk element,
Kaart, kompas noch stuurkunst kent,
Nu dan, kleine reisgezel!
Houd u toch aan boord steeds wel;
Leer de scheepswet kennen.
Vaart gij dan voor 't eerst eens meê,
Tracht allengskens aan de zee
Heil en welkom dan aan boord!
Zet den togt voorspoedig voort,
En, is ééns uw reis volbragt,
Breng dan 't scheepje, welbevracht,
|
|