| |
Iets over de muzijk op de volksliederen van den ridder Tollens en den heer Brand, gecomponeerd door den heer Wilms.
Met het hoogste genoegen zag ik deze volksliederen in de Letteroefeningen gerecenseerd. Daar echter de oordeelkundige steller dezer recensie de muzijk niet opzettelijk beoordeelt, zoude het, dacht mij, misschien als eene bijdrage tot dezelve kunnen worden aangemerkt, dat iemand, in dit vak niet geheel onervaren, zijne denkbeelden daarover opzettelijk mededeelde.
Reeds bevreemdde het den schrijver dezes eenigermate, dat het, bij het tweede programma, door hetwelk toonkunstenaars werden uitgenoodigd tot het vervaardigen van muzijk voor bovengemelde volksliederen, den kundigen stelleren van hetzelve niet ware in het oog gevallen, dat de zaak den mededingeren moeijelijk werd gemaakt, door het opgeven van de woorden van slechts één couplet. Immers, indien de dichter eens, door zijne verbeelding vervoerd, niet ten einde toe denzelfden gang hield, maar hier of daar eene hoogere zegevierende vlugt nam, of in eene ernstigere stemming overging, moest dit alles noodwendig eenen aanmerkelijken invloed op de muzijk hebben, gelijk de uitkomst bewezen heeft. Dan, ik verklaarde mijzelven dit hieruit: men wilde het geheele lied al het daangename der nieuwheid laten behouden, tot zoo lang het, met de muzijk vereenigd, in het licht verscheen; en beoordeelaren zouden, indien men het dan voor een volstrekt vereischte in een volkslied hield, alle de coupletten op denzelfden toon en trant te zingen, ook wel zorgen niets te bekroonen, dat door de verschillende stemming der woorden, of hier of daar met de muzijk, die denzelfden gang bleef houden, noodwendig moest contrasteren. - Ondertusschen, toen
| |
| |
de nieuwspapieren ten bestemden tijde de bekrooning van den Heer wilms aankondigden, verwachtte ik, met zijne talenten eenigermate bekend, iets, dat geheel aan het oogmerk zoude beantwoorden. Dan, ik moet het bekennen: het vuur, waarmede ik die muzijk in handen nam, bekoelde bij het lezen tot onder het vriespunt; en, met welke onbevooroordeelde stemming ik haar poogde te executeren, vond ik bij herhaling niet dat doelmatige, dat smaakvolle, dat gepaste, overeenkomstig de woorden met de muzijk, hetwelk ik van de bekwaamheden des stellers billijk meende te mogen verwachten.
Nemen wij toch in aanmerking, dat bij het eerste programma, waarop het tweede terugwijst, wat de wijze van bewerking betreft, ja! wel eenvoudigheid, maar echter ook die waardigheid gevorderd wordt, die het volkslied tevens den meer beschaasden bevallen doet; dan zullen wij zien, dat de Heer wilms, men moet het ronduit zeggen, hieraan niet beantwoord heeft, daar hij eene muzijk leverde, waarin, naar mijn gevoelen, noch smaak, noch opgewektheid, noch waardigheid, overeenkomende met het onderwerp, gevonden wordt. Zien wij eens de muzijk op die maten, waarvan de woorden zijn: het Godgevallig feestlied in, enz. [tusschenbeiden gezegd, komt mij de verandering der eerst aangekondigde woorden, het rond en hartig, en nu Godgevallig, ook niet zeer gepast voor, daar de Componist hierdoor een ander denkbeeld moet aannemen] en verplaatsen wij die muzijk op de woorden van couplet 6 en 8 - welk een contrast dan van woorden en muzijk! Of is het welvoegelijk, eene statige bede aan het Opperwezen, voor het behoud van Koning en vaderland, op eene vrolijke en op die woorden geheel niet toepasselijke muzijk te zetten? Is het dalende der muzijk in den regel: Wie Neêrlandsch bloed in de aders vloeit, niet even ongerijmd als de aanhes van ons eerste Evangelisch gezang, waar de toonen op Halleluja dalen, terwijl het verrukte hart in dezen zoo gaarne zoude opklimmen, en het ook behoorde te doen.
En - stemmen wij nu toe, dat de Heer wilms, die [zoo als wij gaarne vertrouwen] maar één couplet der woorden kende, eene doorgaande muzijk moest vervaardigen; dan nog, na bekroond en met het geheele lied te zijn bekend geworden, had hij, schoon ook willende doorgaan, juist om
| |
| |
het 5de couplet en vervolgens, eene muzijk moeten vervaardigen in den smaak van God save the King.
Ik weet de tegenwerping, en zij is in den eersten opslag gewigtig. Het geheel is een volkslied: men moet de muzijk zoo gemakkelijk maken, dat een ieder die zingen kan, en vooral op doorgaande coupletten geene twee onderscheidene wijzen componeren; dat zoude toch den gemeenen man het lied uit de hand doen leggen, en het zoude, ja! in toonkunstige gezelschappen en onder meer beschaafden gezongen worden, maar niet, waar het eigenlijk te huis behoort, in den mond van het groot publiek.
Doch kan men hieraan niet reeds veel doen, door gemakkelijke toonvallen te zetten, die met een' goeden smaak er aan te geven, en de muzijk, waar het noodig is, door een ander tempo, naar den geest des dichters, te wijzigen? Of, hoort men ook niet in doorgaande straatliederen zeer onderscheidene, in toon en maat, op elkander volgende wijzen zingen? Maar behalve dit: wordt het dan niet eens eindelijk tijd, dat men met ernst aan de verbetering van het nationaal gezang de handen sla? Is niet juist een stuk als dit, waarvan wij nu spreken, dat een onderwerp betreft, hetwelk den nationalen trots ook van den gemeenen man vleit, mischien een geschikt middel, om hieraan iets met vrucht te doen, en hem het ongerijmde te doen gevoelen, om, zoo als b.v. in dit geval, eene hulde aan het Opperwezen en eene vreugdeuitboezeming op dezelfde wijze en trant te zingen? Het natuurlijk gevoel doet dit den onkundigsten bij zijne lectuur ontwaren: hij moduleert zijne stem naar zijne onderwerpen, en zal eene predikatie en een verhaal uit den almanak niet op denzelfden toon voorlezen. En waarom zoude men hem in het toonkunstige hetzelfde gevoel niet kunnen, voor het minst niet trachten in te boezemen? Eer ik hiervan afstap, kan ik het slaken van eenen wensch niet onderdrukken; dezen namelijk, dat de in zoo vele opzigten zoo verdienstelijke Maatschappij, Tot Nut van 't Algemeen, die ook in dit vak reeds pogingen heeft aangewend, zich eens met ernst de zaak van het nationaal gezang aantrekke, den invloed hiervan op de volksbeschaving doe betoogen, en zóó het nut bewijzen, om, bij het openbaar schoolonderwijs, niet alleen in de groote, maar ook in de kleine steden en te platten lande, op dit belangrijk vak meer acht te slaan. Immers, om op ons
| |
| |
onderwerp terug te komen, het is van belang, den gemeenen man meer en meer te leeren verstaan, hetgeen de dichter wil dat hij versta; van belang vooral, wanneer wij daardoor op zijn zedelijk gevoel werken, en hem tot huisselijke of vaderlandsche deugden stemmen willen, welk laatste toch wel de hoofdbedoeling van den waardigen Ridder van kinsbrrgen was, toen hij deze vraag opgaf. Ik welde hiervan eene proef nemen, en bragt de liederen, zoo van tollens als brand, op muzijk; dat van tollens van couplet 1-4 in denzelfden toon en smaak, in dier voege dat de vier eerste coupletten ernstig, grootsch, in den smaak van andante maestozo, en de overige smeekende langzaam, in den toon van God save the King, gezougen worden, en had het genoegen, in mijn zangkoor, waar hetzelve in vierstemmige muzijk werd uitgevoerd, daarvan, zoo wel bij de minals meer-beschaafde standen, de treffendste uitwerking te zien, en te ontwaren, dat ieder verstond, wat hij zong, vooral door de meerdere uitwerking, die de afzondering van deze twee deelen van het lied te weeg bragt.
Bij het lied van den Heer brand zijn de coupletten meer geleidelijk doorgaande, en kan derhalve de muzijk in denzelfden trant blijven. Wat de door den Heer wilms hierop vervaardigde muzijk betreft, ja! ik had dezelve ook in eenen nog opgewekter en vrolijker smaak verwacht. Indien wij toch zingen zullen: Wij leven vrij, wij leven blij, dan dient reeds bij den aanhef de muzijk onze harten geheel tot vrolijkheid te stemmen en op te wekken; en dan is bij mij eene tripel of zes achtste maat daartoe nog wel zoo geschikt dan eene vier kwarts maat. Ik heb er echter ook twee bijzondere wijzen in die twee onderscheidene maten op gecomponeerd. - Ondertusschen, schoon ik begreep, dat deze aanmerkingen misschien niet geheel overtollig zouden zijn, wilde ik het aanzoek van verscheidene mijner vrienden, om deze mijne muzijk in het licht te geven, niet involgen, ten einde niet onder verdenking te geraken, van het edel doel des Heeren van kinsbergen te willen tegenwerken. Dan, aan den anderen kant, konde het hierdoor schijnen, dat ik, veel gezegd hebbende, niets bewees; en het is daarom, dat deze uitgaaf dán zal plaats hebben, wanneer ik daartoe wierd geprovoceerd, en ook dan nog geenszins in de vooronderstelling van de volmaaktheid mijner muzijk, maar om ook naar mijne pogingen te
| |
| |
doen beoordeelen, hoe veel meer partij, voor den zangkunstigen smaak der natie, van deze volksliederen ware te trekken geweest. |
|