Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 512]
| |
Bedenkingen op een min kostbaar behoedmiddel tegen het onweder, ter beproeving voorgesteldGa naar voetnoot(*).Invallende gedachten, eene voor de maatschappij welmeenende strekking hebbende, en door periodieke werken of langs andere wegen wereldkundig gemaakt, zijn meermalen van gelukkige gevolgen geweest, nadat zij nader ontwikkeld of in praktijk gebragt waren: de onbekende (Anonymus), die het bovengemelde behoedmiddel heeft uitgedacht en hier ter beproeving voorgesteld, schijnt, blijkens zijne opgaaf, ook die goede bedoeling te hebben; maar bedenkingen, zelfs op de welmeenendste voordragten van vindingen in natuurkundige en andere wetenschappen, kunnen ook van nut zijn: daarom wil ik er hier eenige op dat geprojecteerd behoedmiddel ter neêr stellen, en ter plaatsing in het Mengelwerk van dit geacht en nuttig tijdschrift aanbieden, tevens ook om aan het verlangen van den Heer, die ons dit middel aan de hand geeft, te voldoen. Het voorstel is, om, in plaats van de gewone afleiders, van metalen vervaardigd, ten einde de electrieke stof uit de donderwolken zacht en stil naar het aardrijk te leiden, als zijnde deze te kostbaar, de toevlugt te nemen tot niet-geleidende (non-conductors) of zelfelectrieke ligchamen, als glas, lak en pek. Voorts, om de windwijzers op torens van de eerstgemelde zelfstandigheid te maken, of met de laatstgemelden te bedekken, (verlakken of bepekken) als ook de uiteinden der molenwieken dik met pek te bestrijken; ten gevolge waarvan dan de donderwolken, in plaats van zich te ontladen op torens en molens, van deze gebouwen, en zelfs van de steden, als 't ware, zouden wegvlugten, uit hoofde van den afkeer, dien de electrieke stof heeft van glas, lak, pek enz. | |
[pagina 513]
| |
Dit idée van Anonymus mag, oppervlakkig beschouwd, nog al aardig schijnen; naar mijn inzien, echter, is hetzelve van allen grond ontbloot. A. heeft geheel zijn voorstel gebaseerd op een bij zijn Ed., zoo het schijnt, heerschend, doch gansch verkeerd denkbeeld van nonconductors der electrieke stof, die hij als anti-conductorsGa naar voetnoot(a) wil doen doorgaan. Zoo nu glas, lak, pek en andere ido-electrische ligchamen anti-conductors der electrische stof waren, dan zouden er geene electriseermachines, electrophores, verzamel-(Leydsche) flesschen en dergelijken bestaan, ter behouding van deze stof; immers dan zou zij voor die glazen toestellen verschrikken, en van dezelven terugwijken. Neen, de electrische stof, in beweging gesteld en gecondenseerd, heeft, even als de warmtestof, en, zoo men wil, als te zaamgeperste lucht en opgekeerd water, eene neiging of aandrang om zich weder te verspreidenGa naar voetnoot(b): alsdan, niet-geleidende ligchamen ontmoetende, ontwijkt zij zeer langzaam langs of door dezelven, of, dezen voor haren aandrang te zwak zijnde, baant zij zich eenen uitweg er door. Gesteld, de electrieke stof had - in gevolge de meening van A. - zoodanig eenen afkeer van niet-geleidende ligchamen, (glas, lak, pek enz.) dat zij deze steeds trachtte te ontwijken; dan toch zou dezelve, door de gewone electriseermachine in beweging gebragt, in plaats | |
[pagina 514]
| |
van - zoo als nu het geval zich toedraagt - langs de schijf of bol (van glas, lak of dergelijken) der machine heen te stroomen, en als 't ware, zich daar tegen aan te hechten, tot zij een beter geleidend ligchaam (de ontvangstukken van den conductor) ontmoet; dan, zeg ik, zou de electrische stof, dadelijk van het punt, waar zij bij de machine ontstaat, (aan de kussens) het glas ontvlugten, en zich veel meer, dan wij het nu bevinden, in de lucht verspreiden, of op de stijlen van den stoel der machine zich werpen, en de overbrenging tot den conductor zou niet mogelijk zijn. - Vervolgens ten aanzien van de electrophore, dan is de misvatting van A. nog meér in 't oog loopende; immers bij dit instrument blijst de electrische stof doorgaans lang berusten, zoo dat, in plaats van hetzelve te ontvlugten, men integendeel de aanwezendheid dezer stof nog aan de oppervlakte der electrophore merken kan, al heeft dezelve eenige dagen stilgestaan. - En eindelijk de Leydsche flesch tot een voorbeeld nemende, leert zij ons juist het tegenovergestelde van hetgeen A. hier schijnt te beweren, en waarop hij zijn behoedmiddel aanprijst; want, in plaats dat in beweging gebragte en gecondenseerde electrische stof, in zoodanig eene flesch, door de werking der electriseermachine, als 't ware ingedreven zijnde, oogenblikkelijk weer dezelve zal ontvlugten - zoo als dit, volgens zijn Ed. 's meening, uit hoofde des afkeers van de electrische stof voor glas, gebeuren moest - heeft geheel het tegendeel plaats, gelijk elk, die maar eenigzins met electrische proeven omgegaan heeft, weet. Wel verre dan, dat de electrische stof voor het glas, waaruit de Leydsche flesch bestaat, terug zal wijken, is dit veeleer een verzamelvat voor dezelve, welks wanden, als een dijk of dam, de binnen hetzelve verzamelde electriciteit beletten weder te ontwijken en zich te verspreidenGa naar voetnoot(c) - Uit deze omstandigheden nu, die bij de | |
[pagina 515]
| |
gemelde electriseertoestellen bestendig plaats hebben, zoo als proefondervindelijk genoeg bevestigd is, blijkt, dat de grondslag, op welken dit behoedmiddel tegen het onweder voorgesteld wordt, (namelijk afkeerigheid der electrische stof voor niet-geleidende ligchamen, als glas, pek enz., en neiging dezer stof om terstond van zoodanige zelfstandigheden terug te wijken) eene misvatting is, en derhalve ook, dat men zich in de gevolgen van het voorgesteld goed effect zoude bedriegen. Maar behalve dit, dan nog zal de geheele wijze om hooge gebouwen voor den bliksem te beveiligen, zoo als A. deze voorstelt, onvoldoende zijn. Het denkbeeld toch, dat deze Heer schijnt te hebben van de plotselinge ontlading eener met electrische stof bezwaarde wolk, is waarlijk zoo bekrompen en klein, dat - wanneer men immer buiten eene digt betimmerde stad de gevaarten van donderwolken in derzelver uitwerkselen gezien heeft - men zich bevreemden moet, ter aangehaalde plaatse, te lezen: ‘immers zoude de bliksemstraal, al ware dezelve reeds op de metalen spil gevallen,’ (NB. Anonymus denkt, dat het genoegzaam zal zijn, indien men, bij hooge gebouwen of torens, de metalen spil, op welke doorgaans de windwijzer staat, laat uitloopen in een cubus van glas) ‘terstond verschrikken, en weder terugwijken.’ Zoo zou dan een bliksemstraal, schoon tot nog toe door geen menschelijk vermogen in zijn voortsnellen te bedwingen zijnde geweest, voor eene glazen staaf terugdeinzen, en, | |
[pagina 516]
| |
als 't ware, de vlugt nemen. Men leze maar eens deze en gene verhalenGa naar voetnoot(d) van de rigtingen, die de bliksem | |
[pagina 517]
| |
bij zijn verschijnen soms neemt, om van het nietige der door A. aangeprezene beveiligingswijze zich volkomen | |
[pagina 518]
| |
te overtuigen: en elk electriciteitkundige weet bij ondervinding, hoe zich eene enkele vonk van eene electriseermachine leiden laat langs dunne metalen geleiders (draden) door glas (glazen pijpen) loopende, zonder in het allerminste te verschrikken of terug te deinzen wanneer zij tot aan het glas genaderd is; en dit echter zou men zich gaan verbeelden, dat een geheele straal electrieke stof zal doen! Naar mijne gedachten, zal hij veeleer het glas, dat hem in den weg is, verbreken en zijnen loop vervolgen. Maar, behalve dit alles, zou men nog tegen de inventie van A. - gesteld, dezelve ware naar theoretische grondbeginselen niet onaannemelijk - in bedenking kunnen geven, of pek en lak, gestreken op windwijzers en molenroeden, niet maar van een' zeer korten duur en onbestaanbaar zou zijn, uit hoofde het toch door de hitte der lucht in den zomer welligt smelten en door de koude in den winter scheuren en afbersten zou, en alzoo door gedurige vernieuwing vrij kostbaar zou uitkomen. Doch voor zoo ver wij bij ondervindelijke kennis iets van de donderwolken en den bliksem weten, valt er nog al heel wat aan te merken op het door A. uitgedachte middel, om ze te overmeesteren. - Vooreerst | |
[pagina 519]
| |
toch kan men de oppervlakten, en veel min de cubussen der donderwolken, niet in vergelijking brengen met de vierkante duimen of zelfs voeten uitbreiding onzer zoogenaamde electrieke batterijen; zelfs de grootsten dezer komen tegen eene met electrieke stof beladen wolk (die meermalen eene uitgestrektheid van verscheidene morgens heeft) niet in aanmerking; en hieruit meen ik, dat men dit gevolg moet trekken: dat, schoon soms, bij beproeving, de ontlading van eene zeer groote batterij Leydsche flesschen op een, met pek of lak dik bedekt, geleidend ligchaam (een zoodanige windwijzer als A. tot de proef voorstelt) niet plotseling mogt geschieden, zulks nog niet bewijzen zou, dat, ingeval deze toestel aan eene donderwolk gepresenteerd werd, derzelver alsdan uitschietende bliksemstraal het electrisch belegsel (pek, lak enz.) niet zou verbreken (doen smelten enz.) of, in een tweede geval, zich niet langs hetzelve heen op het onbekleed gedeelte van den geleider zoude werpen. Immers, schoon de lading eener batterij maar eenige duimen overspringt, weet men bij ondervinding genoegzaam, dat een bliksemstraal doorgaans eene ruimte van eenige voeten of roeden de lucht doorklieft, eer hij het voorwerp, te zijner voortleiding geschikt, bereikt; en ook gebeurt het meermalen, dat zoo een straal, op minder geleidende ligchamen aanvallende, dezelven verbrijzelt, in brand steekt enz. Ten tweede, dat een bliksemstraal, bij het treffen van eenen toren of molen, juist niet altijd zich eerst werpt op den windwijzer of de uiteinden der molenroeden, maar dikwijls in den zoogenaamden appel, of nog wel lager in den torenGa naar voetnoot(e), en bij molens in de kap | |
[pagina 520]
| |
enz. inslaat; en dat dus het met pek of lak bestrijken van die hoogste gedeelten - gesteld het beveiligde het met lak of pek bedekte deel - echter het geheele gebouw niet voor het inslaan des bliksems zoude behoedenGa naar voetnoot(f). Ten derde, dat, al waren de windwijzers van alle torens en de uiteinden van alle molenroeden, in en om onze steden, zoodanig met electrieke zelfstandigheden bedekt, als A. het voorstelt, dit - naar mijn oordeel - echter nog niet de lagere gebouwen, in de nabijheid dier torens en molensGa naar voetnoot(g) zich bevindende, beveiligen, veel min het wegdrijven der donderwolken juist ten gevolge hebben zal. Het ontbreekt toch niet aan voorbeelden, dat zulke wolken zich ontladen hebben op lager staande voorwerpen, in de nabijheid van torens of andere hooge gebouwen zich bevindendeGa naar voetnoot(h). Dus is | |
[pagina 521]
| |
het geene wet, dat de hoogste voorwerpen eerst moeten getroffen worden, hoewel zulks meestal plaats heeft. Zelfs ontbreekt het niet aan voorbeelden, dat gebouwen, niet ver van andere afstaande, die met gewone afleiders voorzien waren, door den bliksem getroffen zijnGa naar voetnoot(i). Dit in aanmerking nemende, laat het zich van zelve, als 't ware, bevatten, hoe zeer men zoude misrekenen, indien men, door glazen of met pek bestrekene windwijzers en molenroeden, de donderwolken, die over onze steden komen, wilde wegdrijvenGa naar voetnoot(k), en derzelver uitwerking op torens en molens door dit middel verhinderen. Zonder hierbij nader aan te dringen op de bedenkingen, die A. zich zelven maakt, meen ik redenen genoeg aangevoerd te hebben voor het onvoldoende van zijn Ed.'s uitgedacht en voorgesteld behoedmiddel tegen het onweder. Voor mij zou ik de gewone afleiders voor het tegenwoordige nog als het beste behoedmiddel tegen de schadelijke uitwerksels van het onweder aanbevelenGa naar voetnoot(l).
Junij, 1817. |
|