ik met mijne antiphlogistische behandeling bleef voortvaren.
Den 14den vond ik de lijderes in denzelfden toestand; doch ontdekte, na een naauwkeurig onderzoek, geene vischgraten.
Den 15den, echter, spoedig bij haar geroepen zijnde, vond ik de lijderes in eenen slechten toestand: een hevig delirium, koortsig, gepaard met een koud en klam zweet; de gansche omtrek van den buik, tot eene aanmerkelijke grootte uitgezet, hard en sterk gespannen; zelfs de umbilicus ter grootte van 1½ duim uitgepuild.
Ik veranderde toen mijne geneeskundige behandeling, te meer, omdat ik vermoedde, dat er gangraena in de ingewanden konde plaats hebben. Ik nam mijne toevlugt tot een clysma contra gangraenam, omdat er uit den anus een aanmerkelijke stank voortkwam, en de lijderes nog geene sedes had gehad.
Bij het inbrengen der canul ontwaarde ik, als te voren, harde ligchamen. Ik begon wederom een naauwkeurig onderzoek; en, na anderhalf uur daarmede bezig te zijn geweest, ontlastte ik de lijderes van 114 vischgraten, die nu met elkander het aanmerkelijk getal van 160 uitmaakten, onder welke verscheidene waren van een' duim lengte, andere van drie vierde duim, sommige van een' halven duim, van verschillende gedaante, als langwerpig, hoekig, puntig enz., en welke alle onder mijne bewaring zijn.
Ik ben vervolgens met mijne antiseptische behandeling blijven voortgaan, tevens met het gebruik van involverende middelen, gepaard met eene zachte en voedende dieet, tot en met den 20 Junij 1817, met het voor mij streelend gevolg, dat ik alstoen mijne patiente heb vaarwel gezegd, en zij zich thans in eenen gezonden toestand bevindt.
De aanwezigheid van het opgegeven aanzienlijk getal vischgraten laat zich gemakkelijk verklaren, wanneer men in aanmerking neemt, dat, de reeds genoemde vader van het kind met zijn huisgezin in eenen armoedi-