| |
| |
| |
Mengelwerk.
De opoffering van Isaäc, behoudens Gods heiligheid en de vroomheid van den Aartsvader, geen droom, maar eene ware gebeurtenis.
Aan den Redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Wanneer eenig gevoelen, hetwelk van nadeeligen invloed zoude kunnen zijn, indien het aangenomen wierd, wordt geopperd - wanneer dit gevoelen ook volstrekt onbestaanbaar is, en dus de verpligting, om het te wederleggen, ontstaat; dan is men, bij die wederlegging van hetzelve, toch ook verpligt, vooreerst, te zien, van wien het komt, en ten tweede, wanneer het der moeite waardig is, zijn best te doen, iets beters in de plaats te leveren. Ik pas dit toe op het, door den Luterschen Predikant te Rotterdam, sander, in het uittreksel uit eene leerrede, aan het publiek medegedeeld gevoelen, dat de opoffering van Isaäc geene ware gebeurtenis, maar een droom zoude wezen. Wat er van den Bijbel worden moet, wanneer dit gevoelen doorgaat - te meer, daar de Eerw. sander meteen en passant nog maar eenige gebeurtenissen der H.S. voor droomen verklaart, onder andere de verschijning van de Engelen aan de Herders bij de geboorte van Jezus - is duidelijk. Ik heb geen plan, 's mans gevoelen stuk voor stuk te wederleggen, want dit is meer de zaak des Recensents; ook beteekenen zijne gronden, die buiten de praemissen, rakende Gods Heiligheid en Abraham's vroomheid, omloopen, weinig. Ondertusschen Do. sander, te Rotterdam, behoort geenszins tot de Neologen, die met den Bijbel leven naar hun welge- | |
| |
vallen. Zijne regtzinnigheid, dit mag hij zeggen, is nooit verdacht. Hij is bekend als een schrander hoofd. Ook aan de letterkundige wereld is hij gansch niet vreemd. Eindelijk is hij een voorstander van verlichte (echter geene neologische) godsdienstkennis.
Maar met het uiten van zijn genoemd gevoelen is hij wat driftig geweest. Dit is verklaarbaar in een hevig temperament, hetwelk door het eensklaps doen eener ontdekking wordt in beweging gezet. Het licht ging eensklaps in zijne ziel op, en moest nu maar vooruit ook. In zoodanig geval is dan het gevaar der overijling, en dus der dwaling - waarvoor menschen, in wien nooit eens een eigen, veel min een stout idée opkomt, of die eerst vragen: hoe zal het bevallen? gedekt zijn - zeer groot. Het is dan nu ook geene kunst, tegen zulk een gevoelen uit de hoogte te spreken, of er op den kansel tegen uit te varen - waar dan vrij wat menschelijks mede onder loopen kan. Maar wanneer de praemissen, waarop die meening steunt, nader onderzoek verdienen, terwijl de gewone wederleggingen niet in allen opzigte voldoen; dan behoort men haar dit regt te laten wedervaren. En de praemissen, waarop Do. sander bouwt, zijn van dien aard. Ik heb dus getracht, door algemeene redenering dezelve te ontzenuwen; en dit is iets, hetgeen zijn Weleerw., naar bl. IV der voorrede, niet zal kwalijk nemen, en wat men daarenboven ook aan het godsdienstig publiek in eene zaak van zoo veel belang schuldig is. In hoe verre mij dit gelukt zij, mogen dan dit publiek en de waarheidsliefde van Do. sander beoordeelen.
De plaatsing van het, met dit oogmerk ter nedergestelde, stukje achtte ik, Mijn Heer! het geschiktste in uw algemeen gelezen, en aan de bevordering van verlichte, op den Bijbel steunende, godsdienstkennis mede voornamelijk toegewijde, Maandwerk. Gij duldt in hetzelve geene partijzucht of animositeit. Die moeten ook bij onderzoek van punten, die den Godsdienst raken, volstrekt altijd verwijderd blijven. Ik ben mij
| |
| |
niet anders bewust, dan met bescheidenheid te werk gegaan te zijn; maar heb naar pligt en inzigt het gezag des Bijbels voorgestaan.
Met achting,
Uw bestendige Lezer.
Hadde Abraham met ons vernuft geredeneerd; ware hij, gelijk wij, bedreven geweest in wijsgeerig betoog van de volkomenheden des Opperwezens - betoog, wat ik op zich zelve niet verwerpen wil, maar wat toch, daar het ons volkomen-heden leert bewijzen, den indruk der volkomen-heid verzwakt -; ware dan eene stem van den Hemel tot hem geschied: ‘slagt uwen zoon ten brandoffer!’ en hadde Abraham gehoorzaamd: dan zoude ik geene kans gezien hebben, Gods Heiligheid en Abraham's vroomheid te verdedigen tegen de lasteraars van den Bijbel. Maar nu, daar Abraham een geheel ander man was, daar zijne manier van denken en met God verkeeren van de onze hemelsbreed verschilde, mogen wij zijne daad niet beoordeelen naar onze theoriën van zedelijkheid.
Ik bedoel geenszins vast te stellen, dat de Allervolmaaktste ooit konde onderhevig zijn aan veranderlijkheid van beginselen, en aan den eenen mensch, in den eenen tijd, uit hoofde dat die mensch minder philosophisch voleindigde kennis van Hem bezat, iets hadde kunnen bevelen, wat in het afgetrokkene altijd een gruwel blijft: maar ik wil komen op die omstandigheid, dat de Godheid met hare eigenschappen en eischen aan den mensch ten allen tijde is kenbaar geworden binnen den dampkring, die uit zijn eigen, met zwakheden bezet, hart opging; of, met andere woorden, dat God zich, in het onderwijs aangaande zijn wezen, zijne betrekking tot de menschen, en dezer pligten te zijnen aanzien, altijd gerigt heeft naar het standpunt en de vatbaarheden van hen, wien Hij onderwees. Een ander onderwijs zou geen onderwijs geweest zijn. Vandaar zoo
| |
| |
veel tijdelijks en plaatselijks in den Bijbel; zoo veel, 't welk vroeger heilige pligt was, maar nu vervallen is, gelijk de geheele offerdienst; zoo veel, hetwelk toen geloofswaarheid was, en waarvan nu het tegendeel moet beleden worden, b.v. dat God jaloersch was op uiterlijke hulde, en een straf Koning, echter bijzonder genadig omtrent zijn uitverkoren volk, mits het Hem offers bragt; vandaar, dat toen geoorloofd was hetgeen nu misdadig is, b.v. het huwelijk met meer dan ééne vrouw. - Door al dit tijdelijke en plaatselijke schemert wel altijd ééne waarheid door, aan welke de wijzen door godsvrucht altijd nader waren dan de groote hoop: ondertusschen het werd den grooten hoop niet tot misdaad gerekend, wanneer hij uitwendige, werktuigelijke deugd om tijdelijken zegen uitoefende. Op zijnen trap van natuurlijke vatbaarheid kon van hem niet meer geëischt worden. Met één woord, de waarheid verscheen altijd in een omkleedsel, hetwelk ontleend was uit de vatbaarheden en behoeften der menschen, aan wien zij geopenbaard werd. Zoo kon de zwakke, bange Jakob geen beter denkbeeld en geene vastere verzekering van eene, ook buiten het gebied der vaderlijke tenten werkzame, Voorzienigheid ontvangen, dan door in den droom eene opening in den hemel te zien, de Godheid boven op eene ladder, en de Engelen dezelve opklimmende en afdalende. Later moest Israël deszelfs afwijking van Johovah vertegenwoordigd worden door het voorstel, dat de Profeet Hoseas, op Gods bevel, eene vrouwe der hoererijen genomen, en onechte kinderen daarmede geteeld hadde; en een' verrukten Bileam - de broeder der Schamans, toovenaars, bezweerders, die uit reisbeschrijvingen te kennen zijn, en wier verrukkingen en gezigten nog wel anders zijn dan die van Bileam - wijst God te regt door het natuurlijkste middel, wat er was, om zijne ziel te naderen: hij laat hem in de
verrukking door zijne ezelin aanspreken. Wie er naast gestaan hadde, zou de stem der ezelin niet gehoord hebben; zij sprak alleen voor en in hem. - Zoo kwam het
| |
| |
hemelsche dan wel rein uit den hemel; maar het werd ontvangen in een aarden vat, en, hoe min op zich zelve vatbaar voor vermenging met vreemdaardigs, de mensch heeft het nooit kunnen deelachtig worden, of het had voor hem eenigen smaak weg van het vat, waarin het ontvangen werd. Zelfs wij, Christenen, die nu de waarheid zoo rein bezitten, als zondige menschen haar ooit bezitten kunnen, hebben voor de waarheid, welke wij te kennen noodig hebben, dat God een vergevend Vader is, eene zinnelijke voorstelling noodig, die ons gegeven wordt in het offer van den Zoon Gods zelven; en wel verre dat wij dit offer met Gods regtvaardigheid strijdig zouden vinden, is het voor ons behoefte.
In de eerste tijden van de godsdienstige ontwikkeling des menschelijken geslachts was de mensch een kind, en God leefde met hem gelijk met een kind, en onderwees hem gelijk men kinderen onderwijst, in zekeren zin meer te regt brengende of wijzigende, of gebruik makende van hetgeen uit 's menschen eigen binnenste opwerkte, dan veel stellende, hetgeen het kind eerst met moeite van buiten hadde moeten leeren, zonder dat het daarom nog eigendom van zijn hart geworden ware. Hoe kleiner de kinderen, hoe naderbij met hunne liefde en met hun ligchaam altijd den ouderen. In het tijdvak, waarvan wij spreken, was de mensch - men zou kunnen zeggen, zelfs ligchamelijk - der Godheid nader dan wij; want hij had ook meer aan de zigtbare natuur, en meer met haar te doen, en zij was de afleider der Godheid in zijn hart. Wij zijn te groot en te wijs geworden; zonder evenwel, gelijk het Christendom dat wil, met onze meerdere kennis kinderlijken ootmoed en gevestigde reinheid des gemoeds te vereenigen. Daarom kan het te onzen aanzien niet meer heeten: de Heer sprak - hetwelk echter ook niet meer noodig is, omdat wij, als volwassenen, meer op ons zelve staan, en, onder het onzigtbaar bestuur, handelen moeten naar den heiligen geest in ons hart.
| |
| |
Ik bedoel dus, dat de form van het Goddelijk bevel aan Abraham: ‘offer mij uwen zoon ten brandoffer!’ uit de bijzondere gesteldheid des Aartsvaders, uit zijne individualiteit, voortgevloeid zij. Maar nu gevoel ik, dat de vraag ontstaan moet: was Abraham dan zulk een wreedaardig mensch, dat hij zich verbeelden konde een bevel van God om zijnen eigen' zoon te dooden? Antwoord: Abraham was een kind, een goed, gevoelig, dankbaar, God boven alles beminnend kind. Hij gevoelde, hoeveel hij van Hem ontvangen had, inzonderheid in Isaäc. Hij had voor den hemelschen weldoener wederkeerig alles over, zelfs het kostbaarste, wat hij bezat, dien Isaäc, wanneer het wezen moest. De smart des oogenbliks eener vrijwillige opoffering - en hoe konde deze in tijden, waarin de uiterlijke hulde in offeranden bestond, welke het hoofd van den stam als Priester moest verrigten, anders plaats vinden dan op het outer? - deze smart des oogenbliks mogt hem niet terughouden. Onder deze in- en uitwendige omstandigheden behoefde er slechts eene geringe aanleiding bij te komen, en het bevel werd vernomen: ‘offer mij uwen zoon der belofte!’ - Wanneer het nu waarheid is, dat de gezindheden de deugd uitmaken, en niet de uitwendige daad; dan is Abraham's vroomheid, hoe stuitend ons de form ook zijn moge, nogtans gered.
Dan, er komt nog oneindig meer bij, waardoor Abraham's voornemen in het schoonste licht geplaatst wordt. Zoude het gezegde tot zijne knechten: ‘wanneer wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij wederkeeren’ - en tot Isaäc: ‘God zal Hem zelven een lam ten brandoffer voorzien,’ niets anders geweest zijn dan koele veinzerij, ter bedekking van zijn oogmerk? - Onmogelijk! volstrekt onmogelijk! Neen - en nu verschijnt Abraham's geloof in vollen glans - hij was vast overtuigd, dat hij met Isaäc tot zijne knechten zoude wederkeeren, en dat God zich van een lam ten brandoffer zoude voorzien.
Maar dan was Abraham immers een vertoonmaker met
| |
| |
iets, waarin volstrekt geene verdienste lag? - Wat men al van hem maken wil, wanneer het aan vermogen ontbreekt, zich geheel in de omstandigheden des Aartsvaders te verplaatsen, daarvoor kan ik niet instaan. Mij komt voor, dat juist dit geloof, dat Isaäc er niet onder lijden zou, maar behouden worden, het zij door Goddelijke tusschenkomst, die de volbrenging des offers zoude beletten, het zij door onmiddellijke wederopwekking uit den dood - dat dit geloof aan Gods Almagt en Goedheid aan Abraham's bereidvaardigheid tot dit offer alle ongerijmdheid ontneemt, die ons koel vernuft er anders nog in mogt meenen te vinden. Het was nu geen opofferen, maar eene hoogste geloofsproef; een bewijs, dat hij krachts genoeg zoude hebben, aan Gods beloften vast te houden, gesteld ook dat hij Isaäc opofferen moest. Zoo ging Abraham heen, met het voornemen om het te doen, en alles op God te laten aankomen. Van dezen kant wordt de zaak ook beschouwd door den Schrijver van den Brief aan de Hebreën, XI:17-19. En wanneer ik mij op dit standpunt plaats, dan kan ik den Aartsvader gerust den toestel tot Isaäc's opoffering zien maken, zonder dat hij mij daarom als een koele wreedaard voorkomt, die dagen lang met dat opzet loopen, en den zoon met zoodanig een voornemen aan deszelfs moeder ontvoeren kon. Wanneer u derhalve het voornemen tot deze offerande mogt stuiten; welnu, denk dan om de offerande niet, maar om de kracht des gelooss, tot wier openbaring gene als een ondergeschikt middel moest dienen. Uit dezen hoofde, dewijl Abraham het zoo ver konde laten komen als God zoude verkiezen, is zijn voornemen en de toestel hem als daad des gelooss toegerekend, en mag hij gezegd worden zijnen zoon geofferd te hebben.
Ik heb mijn best gedaan, om tweederlei bij dezen in een helder daglicht te stellen; te weten, 1o dat het gebod aan Gods zijde niet streed tegen zijne Heiligheid, mits Abraham er slechts die tegenstrijdigheid niet in vond, maar het wist overeen te brengen met Gods lief- | |
| |
de. En dat dit het geval was, dat de Aartsvader in 't geheel aan geen uitpluizen toekwam, leert het bijbelsch verhaal ten duidelijkste; en 2o dat deze groote en van God beminde man niet te laken is als moordenaar van zijn kind, maar geprezen moet worden als held des geloofs, hetwelk in zijn gedrag zoo sprekend uitkwam, en tot welks openbaring juist dit gedrag de beste gelegenheid gaf.
Ik ben echter ver af van te stellen, dat ik dit mijn doel volkomen zoude bereikt hebben. In 't geheel verwacht ik te dezen aanzien niets bij hen, die zich eenmaal in eene zekere meening hebben vastgezet, en dezelve niet willen laten varen. Ook kan ik het zeer natuurlijk vinden, dat het bevel van God - vooral wanneer men het in wat sterke uitdrukkingen kleedt -: ‘offer mij uwen zoon!’ en de bereidvaardigheid van Abraham om aan dat bevel te voldoen, geheel op zich zelve en buiten verband met de geschiedenis, met de trapswijze ontwikkeling der godsdienstige kennis, met den invloed der individualiteit op de godsdienstige denkbeelden, met het leven, den tijd en de omstandigheden, waaronder en waarin beide plaats hadden, beschouwd, voor onnatuurlijk gehouden wordt. Ondertusschen zóó is het niet, of dit onnatuurlijke kan worden uit den weg geruimd; en, zoo wel om verschooning te vinden voor hetgeen in dit opzigt in dezen mijnen arbeid onvoldoende is, als ook om dit onvoldoende eenigzins te vergoeden, mogen mij nog volgende aanmerkingen vergund zijn.
Wij kunnen de zaak onmogelijk zóó ophelderen, alsof wij daarbij tegenwoordig waren geweest, of ook slechts in die tijden en in dat land geleefd hadden. Hadden wij dit, de zaak zou een geheel ander aanzien verkrijgen en al het tegenstrijdige verliezen. Dit kunnen wij beredeneren, en zijn het daarenboven uit achting voor den Bijbel verpligt te gelooven. Hoe kunnen wij eischen alle bijzonderheden bij de gebeurtenis te erkennen, welke ons zoo kort en in de hoofdzaken alleen wordt gemeld, als bij eene mondelijke overlevering natuurlijk
| |
| |
het geval wezen moest? Eeuwen lang, tot op den verzamelaar der voorvaderlijke geschiedenissen, gingen zij van mond tot mond. Hoe kan ik bepalen, welke uitdrukkingen en wijzigingen der voordragt gewrochten zijn der poëzije, welke zich der merkwaardige geschiedenis van geëerbiedigde voorvaderen, wanneer zij door mondelijke overlevering wordt voortgeplant, natuurlijk aanzet, en haar tot behoud strekt? - schoon ik uitdrukkelijk betuig vast te stellen, dat deze poëzij niet zoo ver zal gaan, dat zij eene ware gebeurtenis stelle, waar slechts een droom heeft plaats gevonden, of als droom opgeve, wat waarachtige daadzaak is. Wij vinden het er daarom in de historiën des O.V. ook altijd bij gezegd, wanneer iets in den droom gebeurd is. Reeds gronds genoeg, om eene waarachtige daadzaak dáár aan te nemen, waar het verhaal volstrekt van geenen droom melding maakt. - Wij kunnen derhalve de onderscheidene manieren, waarop God in die tijden met de menschen omging en sprak, wel van voren beredeneren; maar ons geheel verplaatsen in den toestand van hen, tusschen wien en God deze omgang plaats had - dit kunnen wij in onzen, zoo oneindig van genen verschillenden, toestand niet. Daarom verliezen wij er wezenlijk veel aan, dat wij niet stellig weten, op welke wijze God het bevel aan Abraham, om zijnen zoon te offeren, gegeven heeft. Wat altijd vast staat, dat zoodanig bevel in het naauwste verband met de bijzondere gesteldheid van den Aartsvader stond, en aan geenen anderen dan aan dezen, of aan iemand, die eveneens gevoelde en dacht, had kunnen gegeven worden - dit wankelt ook bij deze onkunde in geenen deele. Maar wisten wij meer, wij zouden handtastelijker, zelfs voor den in het denken minstgeoefenden, kunnen betoogen. Dan, de overlevering heeft wel gerekend op nakomelingen, van de denkwijze der vaderen niet geheel vervreemd, maar niet op ons; en de Voorzienigheid, die, waar middelen en wegen
voorhanden zijn, geene nieuwe schept, heeft verkozen, het verhaal van Abraham's
| |
| |
offer tot ons over te brengen, gelijk de overlevering het gesteld had. Ook ons, begreep Gods wijsheid, konde het op eene treffende manier onderwijzen aangaande de verpligting tot onbepaald geloof, en de welbehagelijkheid van hetzelve in zijn oog. Ook ons konde het ten spiegel verstrekken eener reine liefde tot God, boven alles, wat ons het liefste is op aarde - eene liefde, die alleen in en met zoodanig geloof bestaan kan. Willen wij nu, door eigene wijsheid gedreven, dit verhaal verwringen en verkrachten, en er allen geest uit doen vervliegen - dit is onze zaak.
Het kan niet anders, of het onbestaanbare van dit gedrag met den eerbied voor den Bijbel moet in het oog loopen, zoodra wij eenvoudiglijk bedenken, dat nimmer eenig nakomeling van Abraham zich aan het verhaal van Isaäc's opoffering, gelijk het in den Bijbel staat, geërgerd; dat de, hunne kinderen aan den Molech offerende, Israëlieten er nimmer eenige verontschuldiging uit ontleend hebben; dat, eindelijk, Jezus en zijne Apostelen, schoon zij van de zaak nimmer als van eenen droom, maar altijd als van eene waarachtige gebeurtenis spreken, omtrent dezelve nimmer eenige bedenkelijkheid aan den dag leggen. Abraham is hun de groote, geëerbiedigde Aartsvader. Tot de bijzonderheden in zijn gedrag laten zij zich nimmer in. Zij hebben altijd slechts het groot geheel voor oogen. Hun thema is: Abraham was een geloofsheld; wordt aan hem gelijk, doet Abraham's werken, dan zijt gij Abraham's kinderen, anders niet! - Zoude het nu niet onze pligt wezen, om, schoon er dan in het geval, naar onze manier van beschouwen, iets overbleve, wat ons niet geheel duidelijk ware, ons, met ootmoedig bewustzijn van het stukwerk in al ons weten en onderzoeken, te buigen voor de wijsheid van Jezus Christus, die, althans wanneer er in Abraham's voorbeeld, als waarachtige gebeurtenis beschouwd, iets, voor God of voor den Aartsvader, onteerends had gelegen, dat wel zou opgehelderd, of misschien den geheelen persoon nooit genoemd hebben? - Zoude het niet onze
| |
| |
pligt wezen, ons te verlaten op de Heiligheid Gods, en te vertrouwen, dat er in een geval, hetwelk Hij der eeuwen ten voorbeeld stelt, niets kan gebeurd wezen, hetwelk tegen zijne Heiligheid strijdt? - Ja, zouden wij aarzelen te erkennen, dat wij verpligt zijn, van Abraham's geschiedenis slechts dat gebruik te maken, wat het N.V. ons er van leert maken - zonder uitpluizing, die altijd verkoelt, en nooit verwarmt? Wat vragen wij naar de kern van de komeet? die blijft ons toch onbekend: maar zijn lichtstroom wekt onze bewondering. Laat dan ook - gesteld dat dit het geval moest zijn - in de geschiedenis van Isaäc's opoffering door Abraham het een en ander ons onverklaard blijven; het licht, hetgeen van Abraham's geloofsmoed uitgaat, dit is voor de eeuwen, dit vervult den geheelen hemel van de geschiedenis der zedelijke ontwikkeling des menschelijken geslachts, dit hebben wij te erkennen, daarnaar ons te vormen. En bij slot: dat Abraham's geloof, en niet zijne opoffering van Isaäc, buiten verband met dit geloof, hoofdzaak is, blijkt genoegzaam daaruit, dat een gelijk geloof wel van ons gevorderd wordt, maar eene gelijke daad, ook door het Christendom, 't geen dat geloof eischt, voor zeer misdadig zou verklaard worden. |
|