| |
Ontmoeting.
Si vacat, et placitae nimium nec cura puellae,
Muneris aut sacri te remoratur onus,
Accipe nostra tuis modulamina debita flammis,
Quae matutinas lusimus inter aves.
(Bij gelegenheid van het Huwelijk van Do. ***.)
Laatst ging ik hier wandlen in 't statige woud,
Dat ruim nog zoo fraai is als 't Haarlemmer hout.
Pas weken de nevlen der donkere nacht,
En Phebus verrees uit de kimmen met pracht.
Nog blonk er de dauwdrup op 't wiegende blad,
Als waar 't een juweeltje in het zilver gevat;
De tjilpende vogeltjes lepten het op,
En netteden veren en vlerken en krop.
Zij wipten en sprongen en vlogen in 't rond,
En groetten met zangen den God, die, zoo blond,
Het hoofd vol met stralen de baren uit stak,
En duisterheids drukkende kluister verbrak.
De bijen, die bromden en gonsden hun lied;
De kikkers rikkikten in 't vochtige riet;
't Was alles zoo vrolijk, zoo lieflijk, zoo schoon
Als 't roosje, dat bloost op de kaak van Dioon.
Ik zag ook een knaapje, zoo vlug en zoo lief,
Met oogjes in 't hoofd, als een olijke dief;
Een ligt zijden kleedje bedekte zijn huid,
Maar vleugeltjes staken van achteren uit.
| |
| |
Een koker met pijltjes versierde zijn zij,
Maar pijltjes, zoo scherp als de priem van een bij;
Een houdt hij er altijd gereed in de hand,
Daar de ander het trillende boogpeesje spant.
Ik trad naar hem toe; want de geestlijke borst
Is, dacht ik, met sneeuw en met ijsschors omkorst;
En schiet hij, al jokkend, een pijltje op mij af,
Ik vang het, en smijt hem 't in 't aanzigt, tot straf.
Maar, hemel! ik was hem geen pijltje meer waard;
Mijn jaren vervlogen met rustlooze vaart:
Hij keek mij eens aan, en die olijke guit
Bespotte me en lachte mij schaterend uit.
‘Neen, sprak hij, geloof mij, het geestelijk hart
Wordt ook nog wel eens in mijn strikken verward:
Zie slechts, hoe de Pater het nonnetje vleit,
Als 't maanlicht zijn scheemrende glansen verfpreidt!
Al staat bij die heeren het aanzigt wat fijn,
Toch houden zij 't somtijds met vrouwtjes en wijn;
Zij kussen en kozen en vullen den krop,
En voeren, bij 't druifnat, de liefde ten top.
En Domine's?... Denk, o herdenk slechts uw jeugd!
Toen was ook uw meisje al uw lust en uw vrengd;
Toen kustte ge, en rustte zoo graag op haar schoot,
En zongt u van liefde en verlangen schier dood.
Nog buigen de mantel en bef voor mijn staf;
En schiet ik, mijn' pijl keert geen predikstoel af,
Al was hij getimmerd van 't stevigste hout.
Een dwaas, die op zulk een verschansing betrouwt!
Zie slechts!’ en hij hield mij zijn handje op 't gezigt,
En streek mij, magnetisch, bet de oogleden digt;
En, helderziend, werd ik veel dingen gewaar,
Waarvan ik niet klappen mag zonder gevaar.
| |
| |
Ik zweefde, zoo vlug als een vogeltje, in 't rond,
En 't oogenblik bragt mij op K *** 's grond;
Daar zwaaide ik en draaide ik door 't luchtige zwerk,
En kwam er te land ... in eene opene kerk.
Daar predikte een leeraar, in 't achtbaar gewaad,
Zoo ferm en zoo deftig, met effen gelaat.
De boeren, die gaapten, en dachten, verstomd:
‘Hoe 't mannetje aan zoo veel geleerdheid toch komt!’
De meisjes, die keken zoo strak en zoo straf,
En hielden geen oog van den predikstoel af;
Men zuchtte, men snikte, men kleurde of werd bleek,
Maar meer om den Domine dan om de preek.
Ter zijde den kansel zat jeugdige Koos,
Een meisje, zoo frisch als een bloeijende roos,
Met boezem en armen, als marmer zoo wit,
En lokken en oogen, zoo zwart als een git.
Toen zag ik het schelmpje, den zoon van Dioon,
In 't midden der kerk, op een koperen kroon;
Hij wette zijn pijltjen en spande zijn boog,
En draaijende mikt hij, en schiet naar omhoog.
Mijn hemel! hoe of hij het wagen toch dorst?
De pijl vloog den Domine vlak in de borst,
En hielp hem de hersens geheel van de streek,
En uit was het vuur en de kracht van zijn preek!
En nog had de guit niet met schieten gedaan:
Ach! Koos, ook de onnoozele Koos moest er aan.
Hij drijft haar, meêdoogloos voor pijnen of smart,
Den schicht, tot de veder, in 't jagende hart.
Daar brandden en blaakten die beide zoo fel;
Hun boezem was vuur, en de kerk werd een hel.
Hij wendde onophoudlijk ter regter zij 't oog,
En zij sloeg haar brandenden blik naar omhoog.
| |
| |
Hij stotterde, en jaagde zoo driftig naar 't end,
Als 't paard, dat, op hol, over straatsteenen rent;
Zij wenschte dien zondag zoo lang als een week,
En einde noch amen aan kerktijd of preek.
Maar echter, dat vreesselijk amen! dat kwam,
En toen steeg de vonk in haar boezem ten vlam;
En sinds hadden beide noch ruste noch duur,
En wat zij ook deden, 't was olie in 't vuur.
Hij droomde zich zalig, in 't eenzame bed,
Als had hij naast Koosje zich nedergezet;
En zij dacht des nachts nog aan niets dan die preek,
Die schooner haar zelfs dan een minnezang leek.
Hij mijmerde en peinsde; doch niet om zijn werk,
Maar om het noodlottige schot in de kerk.
Bij dag was hij eenzaam en korzel en bang;
De nachten, ach! vielen hem eindeloos lang.
Zij kwijnde en keek uit, bij 't verheffen der vlam,
Of nog niet haar liefste, haar Domine kwam;
En zuchtend en smachtend versleet zij den tijd,
En raakte den blos van haar wangen haast kwijt.
Maar eindlijk streek Hymen, vermurwd door hun smart,
Na dralen en talmen, de hand over 't hart,
En lonkende leî hij haar hand in zijn hand,
En bond ze te zamen met bloemrijken band.
Toen zag ik, nog klaarziend, de toekomst eens in,
En merkte noch einde noch koû aan hun min.
Zij plukten de vruchten der liefde en der deugd,
En bleven nog lang in den fleur van hun jeugd.
Een zestal van kindren sprong op aan hun zij,
En huppelde en dartelde vrolijk en blij;
Geen ramp brak de vreugd van hun huwelijk af,
Maar roosjes versierden hun weg tot aan 't graf.
'k Ontwaakte, en hervond mij in 't bosch weer alleen;
De zon stond reeds hoog, en ik wandelde heen;
Ik schreef mijne ontmoeting terstond op 't papier.
Gunt, vrienden! dat ik er uw' echtkrans meê fier'!
|
|