| |
Na de herstelling mijner kinderen.
Dartelt vrolijk aan mijn zijde, kind'ren! waar mijn hart voor slaat,
Met het blosje der gezondheid weêr gesierd op 't lief gelaat.
Dartelt vrolijk aan mijn zijde, kind'ren! waar mijn ziel in leeft.
Ja, ik voel het, wat de Algoedheid mij, in u, mijn telgen! geeft;
'k Voel het, heden, meer dan immer, nu het bang gevaar verdween,
En de nacht is weggevaren, waar geen lichtstraal mij omscheen;
Nu ik u, verlost van 't lijden en ontheven aan de smart,
Weêr mag drukken, weêr mag pressen aan 't verruimde vaderhart;
Nu de wrange lijdensbeker is geledigd tot den grond;
Nu ik alles dacht te derven, maar ook alles wedervond;
Nu mijn hart, bij 't reinst genieten, u de leus der blijdschap geeft.
Dartelt vrolijk aan mijn zijde, kind'ren! waar mijn ziel in leeft.
Hoogstweldadig, o mijn telgen! was dat lijden, was die smart:
't Bragt u, kon dit mog'lijk wezen! nader nog aan 't ouderhart.
| |
| |
Vreugde moge ons bloemen telen, maar de smart kweekt liefde en min,
En het hart drinkt nektarteugen uit den lijdensbeker in.
Liefde leert haar krachten kennen bij het klimmen van den nood.
Liefde wint den zwaarsten kampstrijd; zij is sterker dan de dood!
Ja, mijn telgen! 'k heb geleden, toen ik, rust'loos, afgemat,
Met terneêrgeslagene oogen, naast uw ziekbed nederzat:
Maar de liefde schonk mij krachten; zij gaf hoop en moed en troost,
En mijn weenen werd aanbidden van den Vader van mijn kroost;
Dat aanbidden werd gelooven: God is altoos wijs en goed!
't Schonk de langverloren' kalmte weêr aan mijn geschokt gemoed.
Schatten! 'k hield u voor verloren, in den druk der droefenis;
'k Zag mijn bloempjes reeds verwelken, en ik treurde om haar gemis;
'k Hield het scheiden reeds als zeker, en mijn somber snarenspel
Klonk en weêrklonk langs de wanden, reeds voor u, het jongst vaarwel!
'k Zag de lijkbaar reeds voor de oogen, daar de hoop mijn ziel begaf;
Telgen! 'k zag, in mijn verbeelding, u reeds dragen naar het graf;
'k Zag mijn woning uitgestorven, en geen stam'lend kinderwoord,
Eens mijn wellust en mijn hemel, werd meer aan mijn' disch gehoord:
'k Vond mij van mijn kroost verlaten; 'k zag mij, met mijn gade alleen,
Nu eens klagend, dan weêr zwijgend, 't zware levensspoor betreên.
'k Hield het alles reeds verloren; maar, ik heb mijn' schat weêrom!
Hier voegt juichen en aanbidden; 't hart zij hier het heiligdom!
Bij dat vreezen voor 't verliezen rijst de waarde van den schat,
Die, in 't leven, ons gegeven, alles voor de ziel bevat.
Bij dat duchten, bij dat schokken, bij den angst, die 't hart beroert,
Wordt de band der huw'lijksliefde vaster nog om'tkroost gesnoerd.
Waar kan redding ooit doen juichen, dan na 't prangen van den nood?
Waar praalt ooit het leven schooner, dan na 't wijken van den dood?
Wie zal ooit de lente roemen, in haar schoonheid, jeugd en pracht,
Als de winter haar niet voorgaat met zijn' langen doodschen nacht?
Kronkelt hier de weg van 't leven nimmer door een zandwoestijn,
Dan kan zelfs het zalig Eden voor het hart geen Eden zijn.
o, Mijn dierb'ren! 't was uw redding uit gevaar en stervensnood,
Die voor mij een bron van wellust, rein en onvermengd, ontsloot.
Alles wisselt hier op aarde; ramp en voorspoed, vreugd en druk.
Op het lijden volgt verblijden; op de droefheid, waar geluk.
| |
| |
Naast den bitt'ren lijdensbeker staat de schaal van 't hoogst genot.
Alles wisselt en verandert: onbestendig is het lot.
Maar, het bitt're van dit leven maakt den kelk der vreugd eerst zoet,
En het smaken van zijn teugen doet den matten pelgrim goed.
Maar dat duchten, maar dat schokken, maar de vrees, die 't hart benaauwt,
Schenkt der rust een hooger waarde, als zij ons vertroosting dauwt.
Hoe verkwikkend is de kalmte, als de storm heeft uitgewoed,
En de glans van maan en starren zich weêr spiegelt in den vloed!
Hoogstweldadig is het lijden: 't voert en leidt ons tot genot;
't Brengt ons hooger doelwit nader, en de juichtoon klimt tot God!
Dichters! kunt gij, in uw zangen, schetsen, wat een vader smaakt,
Als het aanzijn van zijn telgen zijn geluk volkomen maakt?
Ja, gij moogt dat heil gevoelen, bij den aanhef van uw lied;
Maar het schetsen, in uw zangen, dichters! neen, dit kunt gij niet.
't Is een nam'loos zielsgenoegen, blijdschap, die 't gemoed verrukt,
Maar door woorden nooit omschreven, door geen taal nog uitgedrukt!
'k Voel het; maar ik heb geen klanken, waardig 't goed, voor mij bewaard.
Telgen! telgen! 'k heb u weder: ja, gij zijt, door God, gespaard!
o, Dat smaken, dat genieten van de zoetste vrucht der min
Heeft voor ouders, die 't beseffen, heeft voor mij den hemel in!
Komt dan, dartelt aan mijn zijde, kind'ren! waar mijn hart voor slaat,
Met het blosje der gezondheid weêr gesierd op 't lief gelaat.
Neen, ik heb u niet verloren, en mijn boezem beeft niet meer:
't Eenmaal kwijnend levensplantje wast en tiert en bloeit nu weêr.
o, De blijdschap kiest weêr woning, waar mijn hand den treurtoon sloeg,
Waarik, schreijend, van Gods goedheid, 't leven van mijn kind'ren vroeg!
Vreugd vervangt de boezemsmarten, en het danklied mijn geween;
't Heil des levens, dierb're telgen! dartelt, met u, om mij heên.
Komt, aan 't harte van um' vader, kind'ren! waar mijn ziel in leeft:
'k Mag u weêr gezond aanschouwen, en genieten, wat God geeft.
Dartelt vrolijk aan mijn zijde, thans verlost van leed en pijn;
'k Heb met u den druk gedragen, ook uw vreugd zal mijne zijn,
Vader! waar Gij zielen strengelt door zoo rein een' liefdeband,
Wordt de wellust reeds genoten van volmaakter vaderland!
5 Febr. 1817.
w.h. warnsinck, bernsz.
|
|