| |
| |
| |
Berigt eener reize van eenen jongen Zwitser naar Amerika.
Voornemens zijnde, eene reis te doen, nam ik het besluit, het fraaije Bordeaux te verlaten, en met een driemastschip naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te gaan; ik besteedde mij dus aan de tafel in de kajuit bij Kapitein coffer voor 16 Louisd'or. Onze lading, die in wijn, brandewijn, olie en amandelen omtrent 4000 centenaars bedroeg, was naar Nieuw-York bestemd; de manschap bestond uit den Kapitein, 1 stuurman, 1 kok en 6 matrozen; reismakkers had ik maar eenen, die jennig heette, en geboortig was uit het kanton Bern.
Wij ligtten de ankers den 16den Maart (1816), wachtten eenige dagen op een' goeden wind, en gingen den 22sten met 19 volle zeilen in zee. De dag van ons vertrek was zeer schoon, en verkondigde de naderende lente; des morgens bewonderden wij de bekoorlijke oevers van de Garonne, des middags veranderde deze schoone streek in zandheuvels, des avonds werden ook deze, door al te groote verwijdering, aan ons oog onttrokken, en van nu af zagen wij, 40 dagen lang, niets dan lucht en water. Den 12den April, toen wij de bank van Terreneuve naderden, verhief zich een vreesselijke storm, welke drie dagen en drie nachten onophoudelijk raasde; er viel zeer veel sneeuw; het was verbazend koud; van wege het hooge water, konden wij niet op het verdek komen, en in het schip werden wij gedurig heên en weêr geslingerd. Kok en stuurman verlieten hunnen post; zeilen en stuur moesten aan God worden overgelaten, die ons eindelijk met eenen schoonen, maar kouden Paaschdag weder verheugde. Dien zelfden avond zagen wij eene menigte watervogels en schildpadden, hetwelk voor ons een teeken was, dat wij op eene zandbank waren. De maandag was schooner en aangenamer dan de zondag; des
| |
| |
morgens zagen wij eenen bijkans 30 voet langen walvisch, welke verbazend veel water uit zijne neusgaten spoot, en in het geheel niet voor ons wijken wilde; gaarne lieten wij hem dus ter zijde liggen, want deze visschen zijn niet gemakkelijk, en sedert ik hier ben, zijn reeds twee vaartuigen door dezelven verongelukt; het eene werd door zijne woelingen omverre geworpen, en het andere sloeg hij, met zijnen staart den bodem in. Des avonds was het ondergaan der zon prachtig; wij hoopten, eenen gerusten nacht te zullen genieten, om de vorige slapelooze nachten weder in te halen; maar wij werden in onze verwachting te leur gesteld; een woedende storm verhief zich omstreeks middernacht, en wij moesten nog eens zeilen en stuur verlaten. Van den 11den tot den 30sten hadden wij zeer ongestadig weêr, mooije en onaangename dagen, warmte, koude, hitte, hagel, bliksem, donder, wind en sneeuw. Den 27sten zagen wij zes walvisschen, die twee aan twee een' ouden grooten zevenden walvisch vervolgden; dien zelfden dag vingen wij een klein rood vogeltje, hetwelk van vermoeidheid op ons schip vlugtte; den 29sten vervolgde ons een haai, welke omtrent 12 voeten lang scheen te zijn. Het is grappig, dezen visch te zien; want, daar hij een zeer zwak gezigt heeft, is hij gedurig van twee kleine blaauwe vischjes verzeld, welke hem als wegwijzers dienen, en hem zoo getrouw zijn, dat zij zich aan hem vastklemmen, wanneer hij met eene werpspies gevangen en op het schip getrokken wordt. Den 1sten Mei waren wij geheel met mist omgeven; des avonds, omstreeks 10 ure, toen alle zeilen bijgezet waren, kwam er onverwacht een verschrikkelijke rukwind op; het schip werd eenige voeten boven het water geworpen, en plofte in eene diepte neder, dat wij alles verloren achtten. Gelukkiglijk waren de matrozen bij de hand, en haalden de zeilen in; die arme duivels moesten, zoo naakt als zij waren, in den top der masten klimmen, om ons te redden; de nacht was regt onstuimig, en zoo ook de
volgende dag; de
| |
| |
golven rezen zoo hoog als bergen en van alle zijden drongen zij op ons in. Den 3den zagen wij Long-Island, dat wij aanstonds weder verlieten, en den 5den ontwaarden wij het land van Nieuw-Tork. Het was een fraaije, heerlijke lentedag; de zee was geheel stil, toen wij van verre iets zagen, hetwelk wij, in den beginne, voor wilde eenden hielden; weldra, echter, zagen wij, tot onze groote blijdschap, dat het een loots was, die ons naar Nieuw-York moest geleiden. Ons eindelijk aan het doelwit onzer reis te zien, en eindelijk eens weêr andere gezigten om ons te hebben, dit maakte eenen indruk op mij, die onbeschrijfelijk is; ik hield mij aanstonds met de nieuwspapieren bezig, welke de stuurman ons gebragt had, en in den tijd van twee uren zagen wij land.
Het waren heuvels, met dennen-, pijn- en vruchtboomen beplant, waarvan eenige reeds vol bloesems waren; deze en de kleine fraaije huizen en schuren, van hout getimmerd en met pannen gedekt, welke hier en daar, tusschen groene weiden en schoone akkers, verstrooid lagen, herinnerden mij aan het lieve vaderland, waarmede alles vele gelijkenis heeft. De wind was tot het inloopen in de bogt zeer gunstig, en dus kwamen wij des middags ten 3 ure in Nieuw-York. Het water is aan wederzijden met weiland en woningen versierd, en vooral met sterkten tot verdediging der haven; aan beide oevers zijn 10 batterijen met 500 kanonnen; ook zijn er verscheidene drijvende batterijen, die van 80 tot 100 kanonnen voeren. Vanhier komt men eerst aan het hospitaal; vandaar langs het eiland van den Gouverneur, alwaar een fort is met 300 kanonnen; een kwartier uur verder is men voor de stad, alwaar wij het anker uitwierpen. De vele, van alle natien toestroomende schepen, welke hier liggen, leveren den aankomenden een belangrijk en merkwaardig gezigt op.
Nieuw-York is eene tamelijk fraaije stad, op een schiereiland gebouwd; de huizen zijn, op Hollandsche manier, van klinkers, en hebben gewoonlijk drie ver- | |
| |
diepingen; een huis is dikwijls in 3 of 4 weken opgetimmerd; de muren zijn maar twee steenen dik, en zeer ligt zamengevoegd; men bouwt voortdurend, en er worden jaarlijks meer dan 300 huizen afgewerkt. Desniettemin is de huishuur zeer hoog; voor een fatsoenlijk huis betaalt men 2 of 3000 daalders. Vele rijke lieden laten op speculatie bouwen, verhuren aan 20 tot 30 huisgezinnen, en trekken jaarlijks wel 50,000 daalders huishuur. Het inwendige der huizen is, even als uitwendig, zeer zindelijk en net; de glasruiten zijn als spiegels; trappen, vloer, enz. worden dagelijks geveegd en gewasschen; en al het koperwerk is gepolijst, zoo dat het naar goud gelijkt. Het binnenste der kamers is bij de boeren, even als bij de heeren, eenvoudig, maar schoon; de muren zijn behangen, de vloeren met tapijten belegd, welke men van Londen en Parijs ontvangt, en de meubelen zijn van mahoniehout. Elke kamer heeft haren schoorsteen en ijzeren kagchel.
De daken in Nieuw-York zijn met pannen, somtijds ook met leijen, gedekt. Er is een reglement, dat geen huis langer dan 100 jaren mag staan; na dezen tijd moet het afgebroken worden, omdat de gebakken steenen niet veel langer duren, en het instorten der muren ongelukken zoude kunnen veroorzaken. De straten zijn breed, en de huizen regelmatig gebouwd; aan elke zijde der straat zijn verhevene paden, met platte steenen belegd, voor de voetgangers. In het algemeen zijn de straten zindelijk; de langste van dezelven is een half uur lang, en, volgens het ontworpen plan, zal zij, na eenige jaren, een uur lang zijn; er zijn tien groote, en even zoo vele kruisstraten. Merkwaardig heb ik er niets gevonden, behalve het raadhuis; dit is zeer groot, en geheel van wit marmer gebouwd; Nieuw-York bezit ook een Museum, hetwelk echter met die in Eurapa niet mag vergeleken worden, en eenen schouwburg, die naar eene afgebrande hut gelijkt; men speelt slechts in den winter, en niet dan treurspelen. Eene fraaije
| |
| |
wandeling is bij de batterij aangelegd, welke wezenlijk verdient vermeld te worden; want het uitzigt, dat men hier heeft, is overheerlijk. De wandeling is digt bij het water, waar men de beide oevers, de aankomende en vertrekkende schepen, tot in den verren Oceaan, kan overzien; en bovendien wordt zij bijzonder veraangenaamd door hare hooge, schaduwrijke boomen. Eenige kerken verdienen ook gezien te worden. De bevolking wordt op 100,000 zielen geschat, waarvan een derde uit vreemdelingen, meest Engelschen, Duitschers en Franschen, bestaat.
Bijkans elk is hier koopman, en er wordt een aanzienlijke handel gedreven, vooral buitenlandsche. De inboorlingen zijn welgevormd, de vrouwen bijzonder schoon van aangezigt; men ziet er weinig leelijken, geene mismaakten; zeldzaam, echter, bereiken zij eenen hoogen ouderdom; zij hebben te vroeg reeds uitgebloeid. Hare kleeding is bijzonder sierlijk. De verschillende standen zijn naauwelijks te onderscheiden. Eveneens is het des zondags met de mannen gesteld. De stalknecht draagt dezelfde kostbare kleederen als de koopman; op dezen dag is alles gentleman, en in de herberg zit de rijke bij den armen zonder onderscheid. De Amerikaan heeft een zeer droog karakter; hij spreekt zeer weinig, maar heeft een goed hart en is dienstvaardig, vooral jegens vreemdelingen.
De bewoners van Nieuw-York werken de geheele week door; des zondags ziet men bijkans niemand op de straten; alles schijnt dood te zijn; noch winkels, noch herbergen worden ontsloten; elkeen brengt dien dag in de kerk door, of vaart over het water, hetwelk een kwartier uurs breed is, met eene stoom- of paarden-boot, in vijf minuten. Deze vaartuigen gaan alle dagen, van 's morgens 4 tot 's avonds 10 ure, onophoudelijk heên en weder, en hebben dikwijls, bij ééne overvaart, 200 personen, koetsen, paarden en wagens aan boord. Wanneer de Amerikaan in de herberg gaat, verteert hij slechts zeer weinig voor een glas brande- | |
| |
wijn of rum; zijn er eenigen bij elkander, dan is hun hoofdgesprek altijd over godsdiensttwisten; over staatkunde spreken zij ook zeer veel, alleenlijk echter over zulke onderwerpen, welke in betrekking staan tot den handel, en dus moeijen zij zich weinig met Europa, dan alleen te dezen opzigte; al het overige is hun onverschillig.
Fraaije kunsten en wetenschappen, welke niets opbrengen, hebben zij weinig; daarentegen houden zij veel van de werktuigkunde. Met hunne stoombooten zijn zij zeer ingenomen; zij hebben thans vele zoodanige vaartuigen, die tegen stroom en wind in gaan; deze brengen veel gelds op, zijn zeer gemakkelijk voor de reizigers, zeer sierlijk getimmerd en met fraaije vertrekken voorzien. Meer dan twinzig van deze vaartuigen gaan naar Philadelphia, Baltimore, Albany en Boston; tot Philadelphia toe zijn het 30 uren; des morgens om 10 uur vertrekt men, en des anderen morgens om 10 uur komt men aan; des nachts stapt men in eene goede herberg uit, betaalt 5 daalders voor de reis, en 1 daalder voor avondeten en slaapgeld.
De paardenbooten, die slechts aan gene zijde des strooms varen, zijn ook aardig gemaakt. Midden op zulk eene boot is een rond huisje, waarin 12 paarden rondgaan en de raderen in beweging brengen. Men ziet hier te lande ook zaagmolens, welke zonder water en alleen door den damp van steenkolen worden bewogen; zij werken zeer goed. Een nieuwgebouwd stoomfregat is insgelijks merkwaardig; het voert 80 kanonnen, is, twee voet dik, van goed eikenhout getimmerd, en zoodanig ingerigt, dat, wanneer het van den vijand beklommen werd, hetzelve aan alle zijden kokend water zoude uitspuwen. Zulk een vaartuig, echter, kan alleen op de rivier worden gebruikt; want het zoude te moeijelijk zijn, om op de zee daarmede te werken. Binnen kort zal zulk een vaartuig naar Rusland vertrekken; hoe het overkomt, zullen wij dan wel hooren. Het rijden is in Nieuw-York zeer algemeen; elke
| |
| |
boer houdt rijtuig en paard; niemand gaat te voet; diegenen, welke zulks zelve niet hebben, gaan met de water- of landpost, welke dagelijks naar verschillende oorden vertrekt, en zeer goed ingerigt is.
Van Nieuw-York vertrok ik den 17den Junij, en kwam den 18den des avonds te Philadelphia aan. Tot Amboy, 3 uren verre, voeren wij met eene boot; des namiddags ten 3 ure stapten wij in eenen wagen, reden den geheelen nacht door, en kwamen den anderen dag, des middags, te Burlingten aan, vanwaar wij, met eene stoomboot, verder naar Philadelphia voeren. De reis van Amboy naar Burlington is zeer romanesk; men rijdt altijd door digte bosschen, waarin hier en daar eenige huisgezinnen wonen; wanneer men 12 of 15 uren afgelegd heeft, breidt zich het land in eene prachtige, schoon aangebouwde, vlakte uit.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|