Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Mengelwerk.Het dierlijk magnetismus geen natuurverschijnsel, aangetoond in een' brief van Johs. Buys, Lid van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en van het Genootschap der Proefondervindelijke Wijsgeerte te Rotterdam, en Lector in de Natuurkunde bij de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam, aan den weled. hooggel. heere J.A. Uilkens, A.L.M. & Ph. Dr. en Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Groningen, enz.Weledele Hooggeleerde Heer!
Het wordt tijd, dat wij aan onze afspraak voldoen. Wij verschillen in gevoelen over eene zaak, naar mijn inzien, van veel gewigt, en wel zoodanig, dat de geheele leer, naar welke men de natuurverschijnselen gewoonlijk verklaart, daarmede staat of valt, en vandaar belangrijk voor iedereen, en vooral voor hen, die zich op de kennis der natuur bijzonder hebben toegelegd: ik bedoel het dierlijk magnetismus, door Uw H.G., in Brieven aan eene Vriendin, in druk uitgegeven bij oomkens te Groningen in 1815, verklaard als een natuurverschijnsel. De welverdiende achting, welke Uw H.G. in dit vak zoo billijk verworven heeft, doet alles af, om deze uwe verklaring bij velen als bewezen te doen aannemen; ten minste de meest geachte Recensenten hebben reeds dit uw gevoelen toegejuicht, en ik heb ook in werken van geleerden zien aanvoeren, als ware het door Uw H.G. afgedaan en bewezen, dat het dierlijk Magnetismus een natuurverschijnsel is. Dat ik dit uw gevoelen niet omhels, maar zelfs verder ga, en geloof weiger aan alles, wat men zegt en beweert, ten aanzien van den staat van gewaarwordin- | |
[pagina 398]
| |
gen, door den zenuwknoop of eenig ander deel buiten onze gewone zintuigen verkregen, gemeenlijk bij de magnetizeurs den staat van helderziendheid (clairvoyance) genaamd, is Uw H.G. reeds, bij eene vroegere briefwisseling tusschen ons, bekend. Daar nu ieder mensch, die eenigzins gewoon is over zich zelven en hetgene hem omringt na te denken, in dit ons verschilpunt belang meet stellen; zoo zal ook, ongetwijfeld, iedereen onze afspraak billijken, dat wij deze onze briefwisseling openbaar maken, opdat ieder oordeelen moge, wat er van zij. Alleen naar waarheid zoekende, moet niets onze vriendschap beleedigen; deze moet onze harten blijven bewonen, hoezeer wij elkander met de pen bestrijden. Wanneer ik mijne ontkenning van het verschijnsel zelve op den voorgrond wilde zetten, zoude ik niet behoeven te twisten over het al dan niet natuurlijke: dan, dit is mijne bedoeling niet; even min heb ik voor, eene recensie te schrijven van het boven gezegde werkje, waarin Uw H.G. tracht te betoogen, dat het dierlijk Magnetismus onder de natuurverschijnselen behoort: alleen gevoel ik mij gedrongen, I. te ontkennen, dat het dierlijk Magnetismus, zoo als Uw H.G. hetzelve in gedachte Brieven verklaart, een natuurverschijnsel is; en II. mijn ongeloof te betuigen aan al hetgene Uw H.G. daarin opgeeft van eene gewaarwording der voorwerpen buiten zich, zonder het gebruik der gewone zintuigen. I. Wat het eerste betreft, hieromtrent zal ik A. eerst mijne bedenkingen in het algemeen opgeven, en dan B. meer bijzonder nagaan de bewijzen, welke Uw H.G. daarvoor aanvoert, en welke bijzonder in den 4 en 5den brief van meergezegde werkje voorkomen. I.A. Daar Uw H.G. op bl. 9. van meergemeld werkje bepaalt, dat men door het dierlijk Magnetismus moet verstaan ‘de werking eener onzigtbare, veerkrachti- | |
[pagina 399]
| |
ge en nog onbekende stof op de zenuwen, waardoor onderscheidene aandoeningen en gewaarwordingen van verwijderde voorwerpen kunnen worden veroorzaakt; op welke stof ook de menschelijke wil vermogen heeft; door welke ziel en ligchaam verbonden zijn, en ook de eene mensch op den anderen werken, en bijzondere verschijnselen veroorzaken kan;’ zoo komt het mij voor, dat wij het onderling eens zullen zijn, wanneer wij door een natuurverschijnsel verstaan datgene, hetwelk wij waarnemen, en voortgebragt wordt door de werking van stoffen of ligchamen op elkander. Om nu de verschijnselen van het dierlijk Magnetismus onder de natuurverschijnselen te brengen, onderstelt Uw H.G., dat er eene onzigtbare, veerkrachtige en nog onbekende stof bestaat, welke op de zenuwen werken, en al die wonderbaarlijke zaken voortbrengen kan, welke men zegt, dat in den staat van helderziendheid plaats hebben. Dat er zoodanig eene stof zoude bestaan, is eene bloote onderstelling, en het moet enkel uit de omstandigheden blijken, of het bestaan van deze stof, waarop (let wel) de wil werken kan, eenige waarschijnlijkheid heeft; zoo als het niet alleen waarschijnlijk, maar vrij zeker geworden is, dat er eene warmtestof en elektrieke stof, zoo gewone als galvanische, bestaat; want van deze stoffen weten wij, dat de warmtestof zich in den gloed en de vlam des vuurs, de electrieke in de vonk en galvanischen stroom duidelijk vertoonen; terwijl de zeilsteenkrachtige slechts eene hooge waarschijnlijkheid blijft. Bezien wij dan nu, of de verschijnselen van het dierlijk Magnetismus door het bestaan van zulk eene zenuwstof kunnen verklaard worden, en wij vandaar eenige waarschijnlijkheid verkrijgen voor het bestaan dezer stoffe; want ik zal Uw H.G. niet behoeven te herinneren, dat men in de natuurkunde niet los met onderstellingen kan omspringen: men moet haar toetsen aan de gewone werkingen en wetten der natuur, en | |
[pagina 400]
| |
bezien met naauwgezetheid, of zij daarmede wel overeenkomen, in welk geval het dan nog slechts waarschijnlijk, en geenszins zeker is; terwijl, het tegendeel plaats hebbende, de stelling geen het minste geloof verdient. Om alles kort bijeen te trekken, zoo komt, mijns inziens, de vraag nu hierop neêr: Wat moet die vooronderstelde zenuwstof, of liever dierlijk-magnetische stof, doen? Zij moet, volgens Uw H.G., den mensch de dingen buiten hem, zelfs op verre afstanden, zonder het gebruik van zijne gewone zintuigen, doen gewaarworden. Zij moet hem doen hooren, zien, rieken, proeven door de zenuwen van de zonnevlecht, even als door zijne gewone zintuigen. Ik ken slechts één zintuig, waardoor wij in verband staan met de wereld, of de voorwerpen, welke ons omringen; dat is het gevoel. Dit zintuig werkt door het geheele menschelijke ligchaam heên; maar het is door verschillende werktuigen geschikt gemaakt, om de bijzondere aandoeningen van hetzelve waar te nemen. Al de grove aandoeningen, die wij tasten en voelen noemen, worden waargenomen door de zenuwen van het ligchaam, overal onder de huid verspreid. Zijn de aanrakingen van eenen fijneren aard, dan komen de bijzondere werktuigen des ligchaams te pas; zoo als, voor de prikkelende deelen der spijzen, de zenuwen der tong en het verhemelte; voor de uitwaseming der riekende ligchamen, de zenuwen van den neus; terwijl nog fijnere aandoeningen, zoo als die van de trillende lucht en het afstralend licht, door het oor en het oog moeten worden opgenomen. Wie ziet hieruit niet met verbazing, hoe wijs dit alles geschikt en ter waarneming gevormd is, en hoedanig alles in het enkele gevoel of voelen bestaat? De prikkelende deelen der spijzen en dranken, en die der uitwasemingen van riekende ligchamen, waren wel sterk genoeg, om zelve, en zonder eenige voorbereiding, de zenuwen van tong en neus te doen gevoelen; maar de trillende lucht, welke al de | |
[pagina 401]
| |
verschillende toonen - de invallende lichtstralen, welke al de schakeringen der kleuren moeten doen waarnemen, waren op zich zelve niet sterk genoeg, om ze te onderscheiden. De wijze Schepper schonk daarom den mensch het zeer kunstig zamenstel van de zintuigen des gehoors en des gezigts; het eerste geschikt, om de trillingen der invallende lucht te versterken, en door een trommelvlies al de verschillende toonen op te nemen; terwijl het oog de bundels lichtstralen in één punt, achter op het netvlies, bijeenbrengt, om, met vereenigde kracht, de zenuwen des gezigts de onderscheidene schakeringen der kleuren te doen gevoelen, en scherp bijeen te trekken, wat anders verward en door elkander zoude gevoeld worden. Ziedaar dan den staat der zintuigen, welke ons met de voorwerpen, buiten ons, bekend maken, en de ontvangene aandoeningen aan de hersenen, als de zitplaats van het algemeene zintuig, overbrengen. Nu vooronderstelt Uw H.G. eene stof, welke, wanneer deze zintuigen buiten werking zijn, al de aandoeningen van buiten ontvangen, en langs eenen anderen weg, namelijk dien der zenuwvlecht op de maag, naar de hersenen overvoeren kan. Indien dit waar zij, dan moet deze stof aan de zenuwen der zonnevlecht doen gevoelen, niet alleen de prikkelende deelen der spijzen, de uitwasemingen der riekende ligchamen, maar, wat meer zegt, al de trillingen der lucht, even zoo als al de aandoeningen des lichts; dan moet deze stof, in dezelfde omstandigheden, zonder eenig hulpmiddel, als dat van een oor of oog, te behoeven, al de verschillende toonen van het geluid, benevens de duizende schakeringen der kleuren, aan de zenuwen der zonnevlecht doen gevoelen. Om eens voor een oogenblik bij het oog stil te staan: dan moet deze zelfde stof in staat zijn de bundels licht te vereenigen, opdat ieder punt van het voorwerp, door de afstraling des lichts in duizende punten verdeeld, één punt van aandoening worde, en die zelfde aandoening op de zenuwen der zonnevlecht | |
[pagina 402]
| |
doe geboren worden, als op de zenuwen der retina (het netvlies.) Want is het waar, zoo als, het altijd waar zal zijn, dat gelijke oorzaken gelijke uitwerkselen moeten hebben, dan moet de gemagnetizeerde, om eenig voorwerp, b.v. een horlogie, te zien, of eenen toon te hooren, letterlijk dezelfde prikkeling of hetzelfde gevoel op de zenuw der zonnevlecht ontvangen, als de wakende op het netvlies van het oog, waarop het horlogie wordt afgebeeld, of in het doolhof van het oor, waarin het geluid, door middel van de trommel en daardoor bewogene gehoorbeentjes, ontvangen wordt. Hoe kan nu, bij mogelijkheid, zoo iets plaats hebben? Men behoeft immers in de beginselen der natuurkunde slechts eene geringe ervarenis te bezitten, om te weten, dat het niet genoeg is, luchttrillingen te ontvangen, lichtstralen op de zenuwen te doen werken. Neen! de organen, welke deze moeten opnemen, behooren zoodanig ingerigt te wezen, gelijk ze ook werkelijk zijn, dat zij werktuigen bevatten, welke al de verscheidenheden aan de zenuwen duidelijk doen gevoelen. Ik bid u, verklaar mij, hoe zal uw zenuwdampkring, welke zich rondom de zonnevlecht bevindt, de toonen van het geluid en al de schakeringen van het licht onderscheiden, en wel gelijktijdig onderscheiden? Of moeten wij van den zenuwdampkring nog vergen, dat hij al die onderscheidingen niet noodig heeft? dat hij te gelijker tijd het beeld van een horlogie en den toon van een zeker geluid zonder verwarring kan en moet overbrengen? dat hij even zoo goed uit de aandoeningen van door elkander loopende lichtbundels het voorwerp kan opnemen, als het oog noodig heeft, de punten daarvan, tot een beeld gebragt, te zien? Een weinig doordenkens zal Uw H.G. immers middagklaar doen gevoelen, dat, wat gij ook van uwen zenuwdampkring of magnetische stof moogt stellen, de aandoeningen van het licht, in verspreidende bundels, van de voorwerpen afkomende, op de zenuwen der zonnevlecht even zoo min, als op die van het netvlies in het | |
[pagina 403]
| |
oog, natuurkundig, niet anders dan verward kunnen waargenomen worden, bijaldien er niet een werktuig, zoo als het oog is, besta, dat dezelve vooraf bijeenbrengt. Waarlijk, indien het genoeg ware, slechts door de aandoeningen van uwen vooronderstelden zenuwdampkring waar te nemen, dan zoude de wijze Schepper, die overal de eenvoudigste middelen ter bereiking zijner oogmerken heeft daargesteld, geene zoo zamengestelde werktuigen, gelijk die van smaak, reuk, en vooral het zoo kunstig gehoor en gezigt zijn, afzonderlijk aan het dierlijk ligchaam hebben geplaatst. De enkele zenuwdampkring bij de zonnevlecht zoude zeer eenvoudig dat alles hebben kunnen vervangen. De binnentrap (zoo als Uw H.G. het gelieft te noemenGa naar voetnoot(*)) ware dan veel eenvoudiger en gemakkelijker geweest dan de buitentrap, en een wijs Bouwheer zoude zich tot den laatsten niet zoo vele moeite in het kunstig zamenstellen gegeven hebben. Gij ziet dan, Hooggel. Heer! dat de werking van uwen zenuwdampkring, of dierlijk-magnetische stof, den toets aan de gewone werking en wetten der natuur niet kan doorstaan, ja zelfs geheelenal met dezelven strijdt; zoodat het verschijnsel daardoor niet verklaard | |
[pagina 404]
| |
kan worden. De stelling van eene dierlijk-magnetische stof verliest dan allen grond, heeft geene waarschijnlijkheid, en verdient geen het minste geloof. Bestaat er dan geene werking van stof op elkander, zoo behoort ook het dierlijk Magnetismus niet onder de natuurverschijnselen geplaatst te worden, en is te onregte door Uw H.G. met dien naam bestempeld. Zoo de verschijnselen van het dierlijk Magnetismus waar zijn, dan mogen wij dezelve aan de bespiegelingen der dusgenaamde over- of bovennatuurkunde overlaten, dewijl zij de grenzen van onze nasporingen overschrijden. I.B. Vergun mij nu, dat ik overga tot het nagaan der gronden zelve, waarop de stelling van Uw H.G. rust, dat er waarlijk eene dierlijk-magnetische stof zoude bestaan, meestal vervat in den 4 en 5den brief. De proeven van spallanzani met de blind gemaakte vledermuizen, door anderen met dergelijke katten en konijnen genomen, dat zij zich niet stooten tegen wanden, en gespannen draden weten te vermijden, zijn genoegzaam opgehelderd door nadere proeven, door welke zeer blijkbaar is aangetoond, dat er een zeer fijn gevoel in de baardharen of knevels dier dieren bestaat, welke hen, door het gevoel daarin, waarschuwen voor de beletsels in hunnen weg; terwijl, wanneer deze knevelbaren weggenomen zijn, deze blind gemaakte of geblinddoekte dieren wild heên en weder loopen, en overal tegen aan vliegen. Dat dit althans omtrent konijnen het geval is, heeft de Hoogleeraar vrolik door proefnemingenbewezen en gemeen gemaakt in een stukje, gedrukt in 1800 bij w. holtrop te Amsterdam. Dat honden en andere dieren een' verbazend scherpen reuk hebben, lijdt geen twijfel; doch ik zie niet, waarom men bij paarden en honden alle herkenning alleen aan dezen fijnen reuk zoude behoeven toe te schrijven. Het gezigt doet immers bij hen zoo wel, als bij den mensch, zeer veel af; en waarom zouden zij ook daardoor niet den weg en de plaats zich herinneren, even | |
[pagina 405]
| |
zeer als door den reuk? Dat evenwel deze laatste zich ver kan uitstrekken, en lang in de poriën der ligchamen verblijven, behoef ik aan Uw H.G. niet voor te houden, die, als natuurkundige, zoo wel als ik, de onbegrijpelijke fijnheid kent, waarin de stof verdeeld kan worden. Even zoo behoeven de trekvogels hunnen reuk niet van Senegal tot hier uit te strekken. De verandering van klimaat doet hen verhuizen; windstreken, herinneringen aan vorige reizen doen hun den weg vinden. Wat hebben wij dan daarbij met eene andere stof, en nog wel met eene dierlijk-magnetische, noodig? Het voorgevoel van weêrsveranderingen is mij bij menschen en dieren nooit raadselachtig voorgekomen. Gevoelige zenuwen, of zulke derzelven, die op plaatsen van het ligchaam, welke door wonden of andere omstandigheden geleden hebben, zeer gevoelig geworden zijn, moeten immers eerder dan andere door meerdere of mindere persing der lucht, en vooral door koude, worden aangedaan; en zie daar ons ligchaam tot een baro- en thermometer gemaakt! Verschoon mij, Hooggel. Heer! dat ik mijne verwondering deswege betuige, dat ik een natuurkundige als Uw H.G., bl. 17, op deze reeds daar geopperde bedenkingen, hoor antwoorden: ‘Maar welke stof werkt alzoo, en waarop werkt zij?’ Zonderlinge en voor mij onbegrijpelijke vragen! Welke stof werkt op deze fijn-gevoelige zenuwen? Waarlijk geene dierlijk-magnetische, neen, naar dood eenvoudig de warmtestof en de lucht. En waarop werken zij? Even natuurlijk en eenvondig: op de zenuwen zelve, waarop alles werkt, wat ons aandoet en door ons gevoeld wordt. Al wat Uw H.G. aanvoert over het kennen der kleuren door blinden op het gevoel, het onderscheiden der metalen, ertsen, zand enz. door den reuk, bewijst ook waarlijk niets meer, dan hetgene Uw H.G. zelf, op bl. 20 uwer Brieven, zegt: ‘dat er gewaarwordingen kunnen plaats hebben, die geenszins algemeen zijn,’ - evenwel, naar mijn inzien, veel eenvoudiger aan de waar- | |
[pagina 406]
| |
nemingen door de gewone zintuigen, die zeer sljn en gevoelig gesteld zijn, dan aan eene dierlijk magnetische vloeistof, toe te schrijven zijn. Dat hysterieke personen, welker zenuwen ongemeen gevoelig zijn, en die eene meer dan gewoon levendige verbeeldingskracht bezitten, zonderlinge indrukken hebben, weet ik bij eigene ondervinding; maar de werking der verbeelding op de zenuwen, en van deze wederkeerig op de verbeelding, heeft mij daarvan de reden genoegzaam verklaard. Wie weet niet, dat menschen van deze gesteldheid somtijds zoo ver komen, dat zij zich de zonderlingste kwalen, de vreemdste zaken kunnen verbeelden; zoo als glazen beenen, en wat dies meer zij? Willen wij nu verder gaan, en vragen: hoe geschiedt deze inwendige werking op elkander? hoe werkt de kracht der ziele op de zenuwen en spieren, en deze weder terug? dan vragen wij even billijk naar de twee hoofdkrachten der natuur, welke wij overal aanwezig ontdekken, die van aantrekking en uitzetting; en het aantwoord is klaar. Deze kennis ligt buiten de grenzen van ons kenvermogen: want het zijn de krachten der schepping, waardoor de Almagtige alles schiep, en nog voortdurend onderhoudt; en deze stelling is, mijns inziens, veel eenvoudiger en natuurlijker, dan het te hulp roepen van eene dierlijk-magnetische stof, welke even min daarvan iets wezenlijks verklaren kan. Het verhaalde van eene dame, die de tegenwoordigheid eener kat vermoedde, welke men nergens dan op den zolder vond, is immers geen het minste bewijs, dat deze vrouw eene werkelijke aandoening van de kat had gekregen. Hoe ligt kon zij, bij het inkomen, iets van dit dier hebben ontdekt, of liever geweten hebben, dat men daar aan huis eene kat hield, en, door hare verbeelding geholpen, zeker besloten hebben, dat het dier zich in de nabijheid bevond? Waarlijk, hieruit te willen besluiten tot de werking van eene buitengewone stof, van de kat op die dame, is immers de ongerijmdheid zelve, en eene redenering, geheel verschillende van die, tot welke wij | |
[pagina 407]
| |
bij het doen van natuurkundige waarnemingen gedrongen worden, en even zoo verschillende van die redeneringen, welke Uw H.G. in het vak der natuurkunde zoo meesterlijk voerde, toen het vooroordeel, dat ik thans tracht te bestrijden, zich nog niet bij U gevest gd had. Met regt roep ik uit: Wat doet niet de vooringenomenheid met geliefkoosde stelsels af! Zij benevelt het verstand der grootste geleerden. II. Het dierlijk Magnetismus is dan niet te rangschikken onder de natuurverschijnselen, en de gronden, door Uw H.G. daarvoor aangevoerd, zijn onvoldoende, ja geheel gezocht, even zoo als mannen van naam wel eens natuurkundige proeven hebben opgegeven, om een geliefkoosd stelsel op te houden en te bevestigen, waaruit, onbevooroordeeld gezien, geheel iets anders zoude behooren afgeleid te worden; en vandaar zoo regtmatig de waarschuwing, door mannen, in de natuurwetenschappen met den hoogsten roem bekend, gegeven: dat men in het trekken van besluiten uit waarnemingen en proeven niet te omzigtig wezen kan, ten einde zich zelven niet te bedriegen; en dat daarom niets gevaarlijker is, dan eerst een zeker systema bij zich zelven als waar en zeker vast te stellen, en daarna proeven op te zoeken, om het gevoelen, daarin vervat, te bevestigen. Hieraan maakten zich mannen, anders in dit vak beroemd, schuldig; en het kostte geene moeite, om, onpartijdig en onbevooroordeeld hunne proeven en waarnemingen nagaande, de begane misslagen middagklaar aan te wijzen. De werken der beroemdste natuurkundigen dragen daarvan de blijken. Is het dan waar, dat, hoe groot en vast van geest men ook wezen moge, men zich zelven kan misleiden, wanneer men vooraf zekere stelsels aangenomen heeft, zoodat men niet zuiver kan waarnemen, en alles ziet (als ik mij zoo oneigenlijk eens mag uitdrukken) door een glas, gekleurd met het vast geloof aan de zaak, welke men nog in hare uitwerksels onderzoeken moest; hoeveel meer moet het dan waar zijn, dat de geloovigen aan | |
[pagina 408]
| |
het dierlijk Magnetismus, die al de proeven en waarnemingen door het glas, met dit geloof gekleurd, zien, zich zelven kunnen misleiden, al waren zij ook anders de newtons dezer eeuwe: want het is immers eene conditio sine qua non, dat men bij het magnetizeren gelooven moet, zelfs zoodanig, dat het bijzijn van een' ongeloovigen de werking van hetzelve hinderlijk kan zijn. Zie hier, hoedanig ik eens mij zelven heb misleid: Voor eenige jaren in de Duitsche Journalen veel gelezen hebbende van ritter's tooverslinger, trachtte ik zijne proefnemingen na te bootsen; en dit gelukte mij zoo wél, dat ik, tot verwondering van iedereen, deze proefnemingen met den besten uitslag deed: dan, zeer afkeerig, om de natuur, door gewaagde stellingen, met buitengewone krachten te bezwaren, hinderde het mij altijd, dat ik deze proeven zoo wél zag gelukken; maar ik moest gelooven, en ik geloofde ook werkelijk, omdat ik te wél meende te zien, en te duidelijk te ondervinden. Dit duurde voort, tot dat ik, toevallig, voor mijnen vriend, den Heer w. van barneveld, met roem in de natuurkundige wetenschappen bekend, deze proeven verrigtte. Hij verwonderde zich eerst over dezelve; doch kwam daarna op den gelukkigen inval, om mij, als houder van den slinger, te blinddoeken, ten einde waar te nemen, of nu ook de slinger de onderliggende metalen enz., even als te voren, volgen zou: en wat gebeurde er? Alles mislukte; de slinger hield stil, of slingerde naar verkeerde rigtingen! En ziedaar dan mij zelven, onwetend, door deze proefnemingen bedrogen, en wel door mijne verbeelding; immers deze stelde zich, ziende de ligging der metalen, de opgave van ritter zoo duidelijk voor, dat er door die voorstelling eene onmerkbare beweging in de toppen van den duim en vinger, welke den draad vasthielden, ontstond; zoodat, onwillekeurig en als van zelve, de slinger dien weg gedrongen werd te volgen, welke met de voorstellen der verbeeldingskracht overeenkwam. Na dit gebeurde, en op gronden, welke ik als natuurkun- | |
[pagina 409]
| |
dige belijde en zoo even heb opgegeven, kan mij niemand ten kwade duiden, dat ik, althans in ongewone gevallen, waarbij nieuwe stellingen ter bane komen, geheel ongeloovig blijf, tot dat ik met daadzaken, door mij zelven ondervonden, overreed worde; althans niet aanneme de proeven, door magnetizeurs opgegeven; proeven, niet vatbaar voor eenige natuurkundige verklaring; te meer, omdat het juist deze proefnemers zijn, die eenen weg inslaan, geheelenal strijdig met de leer der exacte wetenschappen, te weten, eerst onpartijdig onderzoeken, en daarna gelooven. Immers moet men, volgens Uw H.G. eigene opgave, het volkomenste geloof hebben aan de zaak, en den sterksten wil om dezelve te verrigten: want op bl. 28 zegt Uw H.G. ‘De eene mensch kan, zoo hij wil en gelooft, onder zekere manipulatien op den gevoeligen zenuwdampkring van eenen ander invloed krijgen,’ enz. En wat verder, bl. 31. ‘Hoe! door willen en gelooven moet de invloed van het dierlijk Magnetismus bijzonder werken? o Ja: hier kan geene te groote kracht, geene te uitgebreide beteekenis aan willen en gelooven gegeven worden.’ Voeg hierbij, dat het mij nimmer gelukt is, zelfs onder de behandeling van den beroemden van ghert, bij het magnetizeren iets te zien, dat mij verwonderlijk of onverklaarbaar voorkwam. Ik hoorde den gemagnetizeerden spreken, zoo als een half slapende meermalen spreekt. Hij hoorde niet alleen den magnetizeur, maar zelfs iedereen, spreken. Hij sprak over zijne kwaal, als iemand, die droomt, en er niets van weet. Hij had zoo wel licht noodig, om, zoo het heet, door zijne zenuwvlecht op de maag te zien, als door zijne oogen, welke laatsten hij ook trachtte te gebruiken. Hij niet alleen, maar ook andere beroemde somnambulen, bleef, in zijn' magnetischen slaap, het zwak behouden, om te willen misleiden. Een mijner vrienden was bij de bewerking eener somnambule, bij openbaren geschrifte in helderziendheid beroemd, tegenwoordig. Deze hoorde alleen het slaan of kleppen eener | |
[pagina 410]
| |
schel, wanneer de magnetizeur dezelve vasthield. Dit gelukte veelmalen, tot dat eindelijk mijn vriend stil van plaats veranderde, en de schel juist hield op die plaats, alwaar de magnetizeur dezelve gehouden had - en zie! toen was alles verkeerd, en zij hoorde nu zoo wel het kleppen van de schel in de hand van mijn' vriend, als in die van den magnetizeur. Voegen wij hier nog bij, hetgene in waarheid heeft bestaan met een zeker, zeer fatsoenlijk meisje binnen deze stad (Amsterdam.) Dit meisje had in haren zoogenaamden magnetischen slaap vele wonderen verrigt, zoo als het lezen door de maag enz.; maar, toen de verdienstelijke Hoogleeraar V. haar op eene vernuftige wijze ontmaskerde, was hare helderziendheid niets dan eene volstrekte misleiding, waarvan haar Medicus en andere voorname mannen reeds eenigen tijd de dupe geweest waren. Al wat ik van het dierlijk Magnetismus heb gezien, is mij niet anders voorgekomen, dan als de werking van eene sterke verbeeldingskracht, zoo wel bij den magnetizeur, als bij de somnambule; waarop men niet genoeg nadenkt, of liever, om het geliefkoosd dierlijk Magnetismus met al zijne wonderkrachten te behouden, niet genoeg nadenken wil. Ik kan dan, om al deze redenen, niet gelooven, hetgene mij zelfs door de geloofwaardigste mannen, vooral wanneer zij zelve magnetizeurs zijn, van het dierlijk Magnetismus in den staat van helderziendheid, als ongewoon en bovennatuurlijk, wordt verhaald. Evenwel is het er verre af, dat ik voor geene overtuiging zoude vatbaar zijn; dat ik niet zoude willen gelooven, wanneer ik zelf dadelijk konde waarnemen, en geheel overtuigend zag, dat een somnambule waarlijk door de zonnevlecht, even als door onze gewone zintuigen, gewaarwordingen verkreeg. Het was daarom, dat de Weled. Heer, Dr. van marum, te Haarlem, en ik, Uw H.G., reeds in den zomer van het verleden jaar, aanboden eene premie van tweehonderd gulden, voor en ten behoeve van het Instituut van Doofstom- | |
[pagina 411]
| |
men te Groningen, wanneer het Uw H.G., of iemand anders van naam, tot uwent, mogte gelukken, door een' gemagnetiseerden te doen lezen een woord, dat, duidelijk geschreven, door den Heer van marum in eene doos zoude geplaatst en aan Uw H.G. toegezonden worden: deze doos zoude, gelijk Uw H.G. zich wel zal herinneren, wél gesloten, en met de zegels van zes Heeren Directeuren der Haarlemsche Maatschappij verzegeld zijn; terwijl eene dergelijke doos, met hetzelfde woord daarin, eveneens verzegeld en gesloten, bij de Weled. Heeren Directeuren der gemelde Maatschappij zoude bewaard worden, ter vergelijking. Dit zelfde aanbod herhaal ik nog te meer, daar hieraan, tot nog toe, niet door Uw H.G. is voldaan; en de Weled. Heer van marum heeft mij veroorloofd, dit ook uit zijnen naam te blijven aanbieden, onder verzekering, dat wij niet alleen onze ongeloovigheid zeer gaarne met het betalen van tweehonderd gulden zullen boeten, maar ook openlijk verklaren, dat wij door daadzaken overtuigd zijn; terwijl wij, in het tegengestelde geval, altijd zullen volhouden, dat het ten minste hoogst onwaarschijnlijk is, en wij nimmer gelooven, dat er, buiten de gewone zintuigen, aan de ziel gewaarwordingen kunnen worden overgebragt, en dat al, wat de geachtste magnetizeurs daarvan zeggen, alleen verschijnsels zijn, welke door eene levendige verbeelding en vooroordeel, zoo niet, somtijds, door misleiding van den kant der patienten, die zich laten magnetizeren, worden daargesteld. In de vleijende verwachting, dat Uw H.G. wel aan dit ons verzoek en verlangen zult willen beantwoorden, ons door daadzaken overtuigen, en alzoo voldoen aan Uw H.G. uitnoodiging, bl. 54: kom en zie! waardoor immers in dit geval te verstaan is: tracht u door eigene waarneming te overtuigen; heb in de eer met hoogachting te zijn Uw Weled. Hooggel. dienstv. Dienaar en Vriend johs, buys. |
|