| |
Bij het ziekbed mijner kinderen.
Ja, magtloos ligt gij daar te lijden,
En klaagt me, o dierbaar kroost! uw zwakheid en uw smart.
Kon ik u van dat wee bevrijden,
Ik zou 't gewillig voor u lijden;
't Waar wellust voor het vaderhart.
'k Zie tranen drijven in uwe oogen,
'k Aanschouw uw pijnen en verdriet;
Naauw kan mijn hand die tranen droogen,
Maar helpen, dierbaar kroost! gaat boven mijn vermogen,
Maar u genezen, kan ik niet.
| |
| |
Wat God mij schonk, en wat de kunst kan geven,
Bied ik, met vreugd, tot laafnis aan;
Maar kan mijn vaderhand, tot redding van uw leven,
Wanneer de dood genaakt, zijn schrikbre magt weêrstreven,
En zijn geducht geweld weêrstaan?
Ik voel mijne onmagt, bij de zwaarte van uw lijden,
Mijn kroost! 'k heb deernis met uw lot;
Maar helpen, maar voor u dien zwaren kamp te strijden,
Maar u van smart en wee bevrijden,
Dit, dierbren! dit alleen kan God.
't Wordt alles nacht en duister om mij henen;
Mijn vreugd verdwijnt, als, voor den wind, het kaf:
'k Zie al, wat droefheid baart, zich voor mijn oog vereenen;
't Wordt nacht en duister om mij henen,
o Bloempjes! die ik kweekte en welig op zag groeijen,
Toen u de lentezon bescheen,
'k Zie u door zomerbrand verschroeijen,
Geen malsche regenvlaag of dauw komt u besproeijen,
En al mijn hoop en blijdschap is daarheên.
Wanneer gij, eens verwelkt, uw schoonheid derft en leven,
En, met geknakten steel, ter neêr ligt in het zand,
Wie kan het sieraad dan aan mijnen hof hergeven?
Ach, bloempjes! derft gij schoon en leven,
Dan wordt mijn paradijs een dor, onvruchtbaar strand.
Natuur! waarom hebt gij, met zulke sterke banden,
Mij aan mijn dierbaar kroost gehecht?
Het scheiden valt zoo bang van teêrgeliesde panden;
En, ach! dat scheiden zelf vernaauwt de vaste banden,
Door u, natuur! en door de min gelegd.
o Dood! ik toef uw komst; ik voel uw schrikken nadren,
En sidder voor mijn kroost, mijn hemel hier op aard.
Ach! woelt reeds uw venijn dat kroost door hart en adren,
En zult gij haast in 't graf vergadren
Dat drietal, aan mijn ziel zoo waard?
| |
| |
Had ik, bij zoo veel smart, slechts tranen; kon ik weenen!
't Zou mij veelligt tot laafnis zijn.
Maar, dierbren! 'k mag mijn klagt met de uwen niet vereenen;
Mijn foltring is te groot; ik kan niet met u weenen,
Tot ligtnis van mijn boezempijn.
Juicht, ouders! juicht toch nooit, wordt u een telg geboren
Ééns naakt de stond, waarin uw heil vergaat:
Het graf zal uw geluk verstoren;
De schat, uw hart zoo waard, is voor altoos verloren,
Als, voor uw telg, de doodklok slaat.
Mijn dierbren! wie van u zal 't eerste van mij scheiden,
Naar Gods aanbidlijk wijs bestel?
Wien zal de dood het eerst het somber rustbed spreiden?
Wie uwer gaat vooruit, en stamelt, bij het scheiden,
Tot mij het eeuwige vaarwel?
Het eeuwige vaarwel! - 'k voel mij de borst verscheuren,
En tranen zwellen in mijn oog.
Geeft lucht aan mijn gemoed, o tranen! onder 't treuren.
Ja, 'k voel uw' zachten troost; ik zie de nevlen scheuren,
En sla mijn' blik tot God omhoog.
Roept Gij mijn kroost tot U, o Vader! bron van leven!
Herneemt Gij, wat uw hand mij gaf;
Schenk mij dan kracht en moed, aan U terug te geven,
Wat mij een wellust is van 't leven,
En ik aanbid en zwijg, en sta mijn telgen af.
Mijn dierbren! 'k voel het heil, u, reeds zoo vroeg, beschoren;
De vreugd, om, zonder smart en pijn,
En voor de onsterflijkheid herboren,
Te jublen met den rei der zaalge geestenkoren,
Kan de aard, met al haar schat, u ooit dien wellust geven,
Dien dáár de hemelburger smaakt?
Neen! Zegt gij me eens vaarwel, vermoeid langs de aard te zweven,
Dan, dierbren! dan begint het waar, het eenig leven,
Dat uw geluk oneindig maakt.
| |
| |
'k Wil, rust gij eens in 't stof, dan op uw graf niet staren,
Met zieldoorgrievend rouwmisbaar:
'k Hef dan mijn' blik omhoog, waar gij zijt heêngevaren,
Waar gij den feestzang stemt met 's hemels harpenaren,
En juich: ‘mijn telgen wonen dáár!’
o Dood! ge ontzet mij niet, met al uw' angst en schrikken.
Mijn telgen sterven niet, schoon 't stoflijk kleed vergaat!
Dit uitzigt, zoo vol troost, kan mij de ziel verkwikken,
Hoe bang ook, in deze oogenblikken,
't Gevoelvol vaderharte slaat.
o Bloempjes! die ik kweekte en welig op zag groeijen,
Valt gij, in 't bloeijen, af en siert mijn' hof niet meer,
Gij zult in beter' grond herbloeijen;
U zal de onpeilbre bron des levens mild besproeijen;
In 't eeuwig vaderland verwelkt uw schoon nooit weêr.
Bezwijkt gij voor den storm en derft gij groei en leven,
Ontworteld aan den grond, bedolven onder 't zand,
Dáár, waar Orïon blinkt, wordt u uw schoon hergeven;
Dáár, dáár ontluikt ge weêr, voor onverderflijk leven,
In 't hemelsch paradijs verplant.
'k Aanbid U, o mijn God! Gij hebt, met sterke banden,
Mij aan mijn dierbaar kroost gehecht;
Het scheiden valt zoo bang van teêrgeliefde panden;
Maar, Vader! 'k dank het U, die hechte liefdebanden
Zijn voor de onsterflijkheid gelegd.
|
|