| |
De Barbareskers, of Brebers.
(Vervolg en slot van bl. 326.)
Muley soliman, de tegenwoordige Sultan van Marokko, stamt, door de Sherils, in regte linie van de Arabische veroveraars af, die zich in Afrika vestigden. Zijne inborst is vreedzaam en zacht, en volgens het getuigenis van den Geneesheer buffa, die eenige jaren aan dat hof was, wenscht hij opregtelijk het welzijn zijner onderdanen. Twee daadzaken getuigen zeer voordeelig van hem. Hij heeft de slavernij der Christenen afgeschaft, en bezigt geene Turken meer tot het bestuur van zijnen staat. Muleyismael, om zijne onderdanen met dwang te beheerschen, had een leger van 40,000 Negers, uit de zuidelijke woestijn, opgerigt; de thans regerende Sultan laat dezelve niet voltallig houden; daartegen zijn de Stadhouderschappen, de
| |
| |
krijgs- en andere posten, nog door Negers vervuld. ‘Dezelfde mensch - zegt keatinge - die, wanneer hij ten tijde, toen men hem met geweld aan zijn huisgezin ontrukte, naar het Westen ware gesleept geworden, in het zweet van zijn aangezigt, het veld zoude moeten bouwen, die zelfde mensch klemt den staf van bevel in zijne handen, omdat men hem naar het Noorden voerde; en dezelfde vrouw zit thans op eenen troon, omdat een gunstig lot haar naar eenen Mooren-staat geleidde, welke, wanneer zij met eene lading van slaven naar de eilanden ware overgevoerd, onder de geeselslagen der opzieners zoude jammeren.’
De broeder des tegenwoordigen Keizers is zijn voorzaat in de regering geweest. Hij was zonder eenig gevoel van regt en menschelijkheid. Hij plunderde de Joden, die in zijnen staat woonden, en liet dezulken, welke hunne schatten verborgen, om het leven brengen. Zes Joden-meisjes, welke het waagden, hem voor hare ouders te smeeken, liet hij levend verbranden. Zijne eerste regeringsdaad was, dat hij den Staatsminister liet onthoofden, en deszelfs handen en voeten aan de poort van de woning des Spaanschen Consuls liet spijkeren, omdat men zeide, dat hij de Spaansche natie had begunstigd. Gedurende de regering van zijnen vader, had deze muley yezid, aan het hoofd van een leger van Negers, zich tot Koning van Mequinez doen uitroepen. Zijn oproer werd weldra gestuit; en, als boete voor zijne misdaad, moest hij, met een talrijk gevolg, eene bedevaart naar Mekka doen, om groote sommen, welke men hem medegaf, dáár op het heilig outer neder te leggen. Op den weg gelukte het hem, dit geld te vermeesteren. Tot straf, en om hem van Marokko verwijderd te houden, veroordeelde de Keizer hem tot eene driemalige reis naar Mekka. Op de heênen terugreis vertoefde hij telkens eenen geruimen tijd in Tripoli, alwaar de schrijver van dit verhaal een ooggetuige was van vele zijner wreed- en buitensporigheden. Behalve de geschaakte dochter van een Arabisch Opper- | |
| |
hoofd, had hij nog zeven vrouwen bij zich, twee Negerinnen en vijf Grieksche. Eene van deze beviel in Tripoli van eenen zoon; en deze gebeurtenis werd met een groot feest gevierd. Daar dit feest veel geld kostte, en de penningmeester zijns vaders de begeerde som niet konde of wilde geven, dwong hij denzelven, eene menigte zands te
slikken, waarvan die ongelukkige stierf. Zijn woest gedrag was zoo gevreesd, dat geen Europeesch Consul voor hem wilde verschijnen. Een Spaansch Renegaat, aan welken de Marokkaansche Vorst het toevoorzigt over zijnen Harem had gegeven, verleidde, gedurende zijn verblijf in Tunis, eene van deszelfs vrouwen. Nadat de Vorst dit ontdekt had, veranderde hij volstrekt niets in zijn gedrag jegens de twee schuldigen. Hij nam beiden mede, toen hij vertrok, en hield zich lang bezig met de keus zijner wraak. Eindelijk, na zijne aankomst in Zuarra, doodde hij beiden met eigen hand, en het eerst de vrouw, op eene zoo ontzettend wreede wijze, die zich in het geheel niet laat beschrijven. Eenige maanden na de troonbeklimming van Marokko werd dit gedrogt vermoord.
Van de gevaren der reis van Tunis naar Tripoli verhaalt keatinge het volgende. In spijt aller maatregelen van voorzigtigheid, worden de reizigers meermalen van wilde dieren overvallen en aangetast. Een Siciliaansch Geneesheer van den Pacha van Tripoli deed die verschrikkelijke reis met zijne vrouw en twee kinderen. Hij voegde zich bij eene talrijke Karavaan, waarbij men altijd het veiligst is. Deze Siciliaan - zegt de Overste - heeft ons dikwerf van de duistere en digte bosschen verhaalt, welke men moet doortrekken, en waarin men een bijkans onophoudelijk gebrul der wilde dieren hoort, welke door den reuk der tamme dieren worden aangetrokken, die de Karavaan volgen. Wanneer de reizigers door hevige stormen bedreigd werden, dan moesten zij, om zich daarvoor te beveiligen, in de bosschen schuilen. Naauwelijks was het leger klaar, waarin men eenige uren wilde vertoeven, of aanstonds hoor- | |
| |
de men een zonderling gedruisch, hetwelk de aannadering der wilde dieren verkondigde. Deze naderden tot den zoom des wouds, om hunne prooi te bespringen. Bij dag liet de leeuw zich niet hooren, maar, met het naderen van den nacht, kondigde een dof gebrom zijne nabijheid aan, hetwelk allengskens tot een ontzettend gebulder aangroeide. De tijger en de parder kwamen ook, en stapten, in gedurig naauwer wordende kringen, om de Karavaan rond. In het midden van het leger plaatste men de vrouwen, kinderen en schapen, vervolgens de runderen, dan de kemels, na dezen de paarden, en geheel buitenom de honden. Eene reeks van brandende houtstapels omsingelde het geheel. Wanneer des nachts het vuur dreigde uit te gaan, dan hoorde men, hoe het gebrul der leeuwen aanstonds naderde. De schapen stonden allen te beven van het verschrikkelijk geluid; de paarden konden zich niet meer bewegen, en geraakten in een eigenlijk zweet. Tweemaal op deze reis roofden de leeuwen schapen uit het
midden der Karavaan, in spijt der geweerkogels, die om hunne schosten vlogen.
Vergeleken met een gedrogt, als muley ismael was, moest keatinge den laatsten Keizer sidimahomed wel voor eenen goeden Vorst houden. Het onthoofden bezigde hij niet, zoo als zijn voorzaat, tot tijdverdrijf; echter ontbrak er weinig, dat ook hij eens met eigen hand een' zijner Officieren onthoofdde, welke al te vrij gesproken had over eene, door den Keizer bedreven, onregtvaardigheid. Reeds had de vertoornde Keizer het zwaard tegen hem opgeheven, toen hem hetzelve, uit onhandigheid, ontviel. De bedreigde Officier hief het spoedig van den grond op, overhandigde hetzelve zijnen gebieder, en neeg het hoofd, om den doodslag te ontvangen. Deze onversaagde onderwerping lenigde den toorn des Vorsten, die het zwaard in de scheede stak, en den Officier vergiffenis schonk. Of wezenlijke grootmoedigheid hem hiertoe bewoog, daaraan zoude men nog mogen twijfelen.
| |
| |
Wanneer men jardine mag gelooven, dan volvoert de Keizer van Marokko zijne strafvonnissen altijd zelf. Deze worden, even als hoogere ingevingen, uitgesproken vóór dat men de verdediging gehoord heeft, en ook aanstonds voltooid. De hoofden vliegen en de handen worden afgekapt met eene vlugheid, waarvan onze Europesche manier geen begrip heeft. Zoodra eenen dief de vuist afgehakt is, moet hij zijnen arm in gesmolten pek steken, en dan laat men hem loopen, zonder naar hem om te zien. Deze handelwijze dient in plaats van verband en aderpers, om het bloeden te doen ophouden.
Sidimahomed wilde voor eenen vriend der wetenschappen en der letterkunde doorgaan; en, om aan de Europeërs, die hem bezochten, zijne wiskundige vorderingen te doen zien, bezigde hij meestal eene plank en eenen passer van eenen timmerman, om eene loodregte lijn op eene vlakke te teekenen. Hij bereikte eenen ouderdom van 78 jaren, maar leefde in eene gedurige verdenking van al wat hem omgaf; zijne zonen moesten alle spijzen eerst proeven, en de wacht van zijn slaapvertrek vertrouwde hij slechts aan windhonden.
De Dey van Algiers is een Turk; somtijds wordt hij door den Grooten Heer benoemd; meestal echter wordt hij uit de Janitsaren gekozen, die zich eenigermate als zijne meesters aanzien, en het regt meenen te hebben, om zijn land te plunderen. Zijne geschiedenis is een weefsel van gruweldaden; en zeer zelden sterft een Dey van Algiers eenen natuurlijken dood.
De Dey van Tunis is insgelijks van Turksche afkomst, maar in Afrika geboren. Zijn hof en zijn volk zijn iets minder onbeschaafd, dan die van Algiers; ook voeden zij zulk eenen haat niet tegen de vreemdelingen.
De Pacha van Tripoli is een Moor; hij is een vreesachtig mensch, hoewel hij den troon zijns broeders onregtvaardiglijk vermeesterd heeft; hij wenscht met elkeen in vrede te leven.
Dit is de tegenwoordige toestand van de troonen der
| |
| |
Barbareskers; daar echter in deze landstreken noch wetten noch grondwetten bestaan en vertrouwen inboezemen kunnen, hangt het lot der volken meestal van den persoon hunner meesters af, en de schepter van deze kleine roofstaten is het gedurig oogwit van eerzuchtige ontwerpen, voor Turksche, Venetiaansche, Napelsche, Sardinische en Spaansche gelukzoekers, zoo als ook voor Renegaten uit alle Christen-volken. De zoon van een' Korsikaanschen slaaf is beheerscher van Tunis geweest.
Het volgende zijn eenige karaktertrekken van bijzondere personen der thans regerende familie.
Alli coromanli had drie zonen van dezelfde vrouw. De oudste, sidi hassan, welke den titel van Bey voert, en als de regtmatige troonopvolger wordt aangezien, was dertig jaren oud, toen deze berigten geschreven werden. De tweede zoon heette sidi hamet, en de derde sidi useph; deze laatste is tegenwoordig beheerscher van Tripoli. De twee jongere haatten den ouderen broeder, en waren het eens, om hem van de troonopvolging te berooven. Het Beyram-feest volgt aanstonds op het Ramadan-feest; tegen dezen tijd vereffenen alle goede Muzelmannen hunne geschillen, en herstellen den vrede in hunne huishoudingen, wanneer hij verbroken was. Op den eersten feestdag is er groote audientie aan het hof, en de aanzienlijke bewoners des lands komen, om den Vorst hunnen eerbied te bewijzen.
Twee gunstelingen van den Bassa zitten bij die gelegenheid aan zijne regter en linker zijde, om alle die genen, welke zich tot den handkus mogten aandienen, bij den arm te vatten. Dit schijnt eene voorzigtigheid tegen booze oogmerken te zijn; en ook slechts die personen, welke het bijzonder vertrouwen van den Vorst genieten, mogen gewapend voor hem verschijnen. De staatsie was groot, en de zaal vol hovelingen, toen plotseling een algemeene schrik ontstond, en alle aan- | |
| |
wezigen geloofden, dat de Vorst op zijnen troon zoude vermoord, en zij zelven door zijne vijanden zouden omgebragt worden. De drie Prinsen waren namelijk, in volle wapenrusting en van hunne gewapende dienaren verzeld, onverwachts in de zaal getreden. Met getrokken zwaard naderden zij alle drie den Bassa tot den handkus; deze sidderde over zijn geheele lijf. De Prinsen, van hunne dienaren omgeven, vormden drie afzonderlijke groepen, zonder elkander aan te zien, en spraken met de vreemde Consuls. Zij bleven slechts korten tijd, en verlieten de zaal op dezelfde wijze als zij gekomen waren. Men zag duidelijk, dat hunne wederkeerige verbittering hunnen vader niet bedoelde, die echter eerst weder vrij ademde, toen zij zich verwijderd hadden.
Hoewel naderhand de twee jongere broeders vereenigd ontwerpen tegen den oudsten smeedden, waren zij echter in alle andere zaken oneenig. Onder alle die ruwe en vijandige bewegingen, gaven zij ook weder een edeler gevoel te kennen. Toen eens een strijd tusschen beiden zoude beginnen, sprak sidi hamet tot sidi useph: ‘Waarom zouden wij onze vrienden de slagtoffers van onzen twist doen zijn? Het paleis wordt met bloed bevlekt en de vrouwen met schrik vervuld, en hierdoor worden wij niet verzoend. Mijn paard is gereed; zadel het uwe, en laat ons naar het veld rijden, om ons geschil met elkander te bestrijden.’ Gedurende dit gezegde waren zijne moeder en zijne vrouw toegesneld, met een jammergeschreeuw, dat het geheele paleis weêrgalmde. De Bassa, dien het gedruisch uit zijnen slaap had gewekt, beval zijnen zonen, de wapenen neêr te leggen, en elkander te omhelzen. Zij naderden, kusten zijne hand, en legden die op hun hoofd; toen zoenden zij het pand van zijnen rok, en eindelijk wenschten zij hem, volgens Moorsch gebruik, een lang leven. Zonder elkander te groeten, waren zij voornemens zich te verwijderen, toen de vader hunne handen vattede, dezelven drukte, en tot hen zeide: ‘Bij den Profeet, bij mijn hoofd, bij uwe handen, en bij mijne hand, welke de uwen klemt, bezweer ik u, dat gij vrede houdt!’
Kort vóór dit gebeurde hadden beide broeders voor het altaar, op het plegtigst, en door vermenging van hun bloed, trouw en vriendschap aan elkander gezworen. Dit godsdienstig gebruik bestaat daarin, dat, bij den eed voor het altaar van den Profeet, de zwerenden zich met een mes kwetsen,
| |
| |
en het vloeijende bloed, ten blijke van verzoening, zaâmvereenigen.
De vermoording des oudsten broeders door den jongsten, sidi useph, verdient, als een voorbeeld van Moorsche valschheid, gekend te worden. Zij gebeurde op deze wijze:
Toen de Bey in het vertrek zijner moeder, lilla hullama, trad, bad zij hem, hij mogt het zijdgeweer afleggen, omdat zijn broeder ook ongewapend was. De Bey, geen kwaad vermoedende, geeft hetzelve aan zijne moeder over, die hetzelve voor een venster legt. Zij geloofde nu, dat de Bey geen vijandig voornemen meer had, en meenende, dat sidi useph niet minder vreedzaam dacht, plaatst zij zich tusschen hare zonen op eene rustbank, vat derzelver handen, en geeft hare vreugde te kennen over de opgemerkte goede gezindheid. De Bey keerde zich tot zijnen broeder, en zeide: dat hij met het oogmerk gekomen was, om hem te verzoenen, en te verzekeren, dat hij geenen wrok meer voedde, maar dat hij integendeel, daar hij zelf geenen zoon had, zijne twee broeders als zijne natuurlijke erfgenamen beschouwde, en dezelven, wanneer hij tot de regering mogt komen, als zijne kinderen zoude behandelen. Sidi useph scheen hiermede te vreden, en verlangde deze verzoening met eenen eed op den Koran bevestigd te zien. De Bey stemde dit verzoek toe, en sidi useph stond op, om te bevelen, dat men eenen Koran zoude brengen. Dit was het afgesproken teeken, dat een slaaf hem zijne pistolen moest geven. Hij nam ze, en mikte met de eene aanstonds naar zijnen broeder, die naast de moeder zat. Deze strekte haren arm uit, om het schot af te keeren; zij werd gekwetst, en de kogel ging den Bey door het lijf. Hij kon nog even opstaan, om naar zijn zwaard te grijpen; maar in het oogenblik, toen hij hetzelve tegen zijnen broeder wilde gebruiken, schoot deze de andere pistool op hem af, die zijn hart raakte. Hetgeen deze gebeurtenis voor de moeder nog gruwelijker maakte, was, dat de vermoorde haar voor medeschuldig aan het verraderlijk ontwerp hield, en, na het eerste schot, uitriep: ‘Ha! dit was het dus, waartoe men mij hier deed komen?’ Toen sidi useph zijnen broeder zag nederzijgen, zeide hij tot
zijne slaven: ‘Nu, maakt hem van kant!’ Deze sleepten hem voort, en, daar hij nog teekenen van leven gaf, schoten zij hunne geweren op hem af. Lilla wierp
| |
| |
zich op het lijk, en smeekte sidi useph, hij mogt hetzelve niet verminken; toen viel zij, door de pijn harer wonde, in bezwijming,
Intusschen was lilla aisher, de echtgenoote van den Bey, door het schieten gewekt en toegesneld; op het gezigt van het bloedend lijk haars gemaals, stortte zij over hetzelve henen, en geraakte in de hoogste vertwijfeling. Zij scheurde de kleederen en sieraden van haar ligchaam, wierp dezelven op den grond, liet eene harer slavinnen het grove kleed afleggen, trok hetzelve aan, bestrooide zich met asch, begaf zich naar den Bassa, en verklaarde hem, dat zij gif wilde slikken, wanneer hij haar niet aanstonds veroorloofde, het paleis te mogen verlaten, waarin haar echtgenoot vermoord was.
De moordenaar sidi useph ontmoette bij het heêngaan den Bey abdallah, den aangenomen zoon en schoonzoon van den grooten hamet. Deze bekleedde een' der eerste posten aan het hof, en was, van wege zijne braafheid en godsdienstige denkwijze, zeer geacht. Toen de achtenswaardige man den jongen Vorst met bloed bevlekt zag, was hij voor ongeluk bevreesd, en gaf zijne bezorgdheid te kennen. Sidi useph konde voorzien, welk eenen indruk het vernemen der gepleegde daad op abdallah zoude maken; hij besloot ook dezen te ontzielen, en stiet hem zijnen dolk in 't hart. De zwarte makkers van het gedrogt sleepten het lijk van abdallah buiten de poort van het paleis, en ten drie ure des namiddags werd het met dat van den Bey begraven. Aldus werden, binnen weinige uren, twee Vorsten, in den schoot hunner familie en op de wreedste wijze, vermoord; en gebeurtenissen van dezen aard hebben in Tripoli zoo dikwerf plaats, dat deze zaak niet eens veel opziens baarde. Openlijke uitroepers trokken, op bevel van den Bassa, door de straten, en riepen: ‘God geve den overledenen Bey eene gelukkige opstanding! Zijne dienaren hebben niets te vreezen.’ In spijt dezer verklaring, liet de moordenaar, door zijne trawanten, alle getrouwe dienaars van den Bey ombrengen; en naauwelijks was deze begraven, toen gene een groot feest gaf, met muzijk en dansen en vreugdevuren, even als bij eene bruiloft. Een paar dagen later werd de andere broeder, sidi hamet, tot Bey uitgeroepen.
Hetzelfde dagboek, waaruit het vorig berigt getrokken is,
| |
| |
verhaalt het eerste bezoek der weduwe van den Bey bij deszelfs graf aldus: Het graf van den Vorst was ten tweeden male met bloemen bestrooid. Groote ruikers van de schoonste bloemen, welke het jaargetijde oplevert, lagen in het midden; rondom zag men kransen, uit jasmijn en palmbladeren gevlochten. Aan weêrzijden brandden fakkeis, en reukwerk was in menigte gestrooid. Zenobia, de schoone dochter des vermoorden, was ook tegenwoordig, hoewel zij, sedert den dood haars vaders, ziekelijk was. Eene tweede dochter, zes jaren oud, verzelde de moeder, en, toen zij deze op het graf zag weenen en daarover heên bukken, hield zij moeders kleederen vast, en riep jammerend uit: vóór dat zij den vader gezien had, wilde zij niet van hier wijken. Het geschreeuw der dienende vrouwen vermeerderde het droevige van dit tooneel, en lilla aisher moest magteloos naar huis worden gedragen.
Voor hunne rouwkleederen hebben de Mooren geene, door gewoonte of mode, algemeen aangeomen kleur; maar hoe grooter hun rouw is, des te nalatiger en morsiger is hunne kleeding. Goud en borduursel wordt opzettelijk onkennelijk en zonder glans gemaakt, en zij gaan, eigenlijk, in zak en asch rond. De vrouwen van het huisgezin van den Heer tully (eenen Brit, wien wij dit berigt te danken hebben) bezochten lilla aisher, en vonden haar in diepen rouw gedompeld. Hare kleeding was overeenkomstig hare zielsgesteldheid. Behalve een amulet om den hals, was zij van allen tooi ontdaan. Bij het binnentreden der Britsche vrouwen smolt zij in tranen, en eene harer zwarte slavinnen wilde reeds het Woolliali Woo aanheffen, hetwelk zij echter verbood, omdat dit klaaggeschreeuw anders door den geheelen Harem zoude weêrgalmd hebben. Gedurende dit bezoek trad lilla hullama, de moeder des verstorvenen, in het vertrek; haar gekwetste arm rustte in een' doek. Het schijnt bij de Mooren het gebruik, de gevoelens van smart over droevige gebeurtenissen niet door verstrooijing of verwijdering van datgene, wat daaraan herinneren kan, te lenigen, maar dezelven veeleer op alle mogelijke wijze te onderhouden en te versterken. De ongelukkige moeder gaf haar verlangen te kennen, om de vreemden in het vertrek te breugen, waarin de gruweldaad gepleegd was. Hoe verbaasd deze vreemde vrouwen ook over dit voorstel waren, geloofden zij echter, hetzelve niet te mogen afwijzen. De
| |
| |
muren van dit noodlottig vertrek waren met een mengsel van vet en asch bestreken, en alles was nog onveranderd gelaten, zoo als in het oogenblik der vermoording van den Bey, waarvan de blijken nog overal zigtbaar waren. Het vertrek werd alleen voor de bezoeken van vreemdelingen geopend, en de moeder verklaarde, dat zij al het beweegbare in hetzelve onaangetast zoude laten, tot dat het van zelve verviel. De reeds genoemde gewoonte, om al het schoone en schitterende, of wat als weelde in de nalatenschap eens overledenen te beschouwen is, bij zijne uitvaart te verwoesten of onkennelijk te maken, werd bij de lijkstaatsie van den Bey stiptelijk gevolgd. Onder de paarden, welke, buiten hem, niemand gereden had, was een bijzonder fraai wit paard, van de zuiverste kleur. Het statige dier volgde de lijkstaatsie, prachtig uitgedost, zoo als bij het leven van zijnen meester. Op de plaats der begrafenis werd het, door de dienaren, met asch en bloed besprengd, ter herinnering aan den droevigen moord van zijnen meester.
In de woonvertrekken verdwijnt, gedurende den rouwtijd, al het overtollige gereedschap en alle sieraad. Gordijnen, spiegels, behangsels en tapijten worden weggedaan. De slaven zetten hunne kappen verkeerd op het hoofd; de nagels op handen en voeten worden niet beschilderd; men draagt geene armbanden noch andere kleinooden, en men onthoudt zich van het gebruik van allen reukwerk, hetwelk anders bij de Mooren veel gebezigd wordt. De weduwen van aanzienlijken stand trekken, met vele plegtigheden, het rouwkleed aan den oever der zee aan. Daar kamt de treurende het haar met een' gouden kam, en doorvlecht hare lokken met witte linten; daar verruilt zij de, met edelgesteenten bezette, gouden diadeem tegen een eenvoudig net van witte kleur, en alle hare schoone kleederen bemorst zij opzettelijk. Na vier maanden en tien dagen keert zij op nieuw naar het zeestrand terug, met denzelfden gouden kam, en met vier versche eijeren, welke laatste zij aan den eersten persoon overhandigt, dien zij ontmoet. Deze, al ware hij ook de Bassa zelf, moet die gave aannemen. Men gelooft, dat deze eijeren alle droefheid en verdriet wegnemen, en daarom ontvangt niemand dezelven gaarne; echter veroorlooft het gebruik niet, dezelven te weigeren. De treurende kamt het haar nog eens aan
| |
| |
het strand, werpt den gouden kam in de golven, en dan mag zij weder hertrouwen.
Den bruidschat of de kleederen eener rijke Moorsche dame beschrijft dezelfde verhaler aldus: De Prinses heeft honderd paar schoenen, honderd paar rijkgeborduurde fluweelen halve laarzen, even zoo vele kleeden, pantalons, lijfjes, hemden, mutsen, en nog vele andere dingen in dezelfde evenredigheid. Elke sortering was in eene vierkante kist gepakt, en de geheele voorraad werd in plegtigen optogt door de eene poort van het paleis uit- en door de andere ingedragen. Eene krijgswacht en een talrijk gevolg verzelden den togt, en vele vrouwen zongen daarbij haar Loo Loo Loo. Hetzelfde gezang verheft zich ook van het oogenblik af, waarop de bruid het vaderlijk huis verlaat, tot dat zij aan de woning van haren echtgenoot komt.
Bij deze gelegenheid opent de bruid gewoonlijk den optogt; echter is zij in eene kast of een klein huisje opgesloten, dat door een paard, een muildier of een' ezel gedragen wordt. Hetzelfde gebruik heerscht bij alle Muzelmannen. Zoodra de Prinses in haar vertrek was aangekomen, ontving zij bezoek. Zij zat op een' verheven troon, met eenen sluijer, van goud of zilver borduursel, bedekt; aan hare voeten hingen gouden, vier of vijf pond zware, ketenen. Twee slavinnen droegen hare haarlokken, welke, met goud en edelgesteenten doorvlochten, zoo zwaar waren, dat zij onmogelijk zoude kunnen opstaan. Om zich van dit haartooisel een begrip te kunnen vormen, moet men weten, dat bij de opschiktafel eener rijke dame eene menigte van zwarte slavinnen, elk met een eigen werk, bezig is. De eene moet de haren vlechten, de tweede zorgt voor het reukwerk, eene derde is met de wenkbraauwen bezig, eene vierde met de kunstkleuren voor het aangezigt, eene vijfde met het gereed maken der kleederen, enz. Het haar wordt in twee groote lokken verdeeld, waarin, nadat zij met welriekende waters en zalven bevochtigd zijn, een vierde van een pond poeder van kruidnagelen gestrooid wordt. De nagels der teenen en vingeren worden zwart geverwd; aan de laatsten steekt men ringen, en eindelijk wordt der schoone dame een gouden snoer en zilverpaarlen om den hals gehangen, die haar tegen tooverij moeten beveiligen.
Behalve den paauwentroon en de versierselen, welke na- | |
| |
dirshah in Delfi veroverde, haalt wel niets bij de tentoonstelling van goud, zilver en kostbaarheden, welke in het paleis van Tripoli te zien zijn. De Vorsten der Barbareskers verzamelen onophoudelijk schatten, zonder ooit iets daarvan uit te geven. De soldaat moet zijne soldij door roof verkrijgen, en met het onderhoud der Prinsen en Prinsessen is het niet veel beter gesteld.
Bij allen glans en pracht, welke aan het hof van den Bassa heerschen, zijn zijne vrouwen en kinderen desniettemin met de bezigheden der huishouding en met vrouwelijken arbeid wel bekend. Zij naaijen, weven, borduren, en spinnen wol. Zij hebben het toezigt over de keuken, en de vrouwen bedienen hare mannen aan tafel. Worden de vrouwen, in vele opzigten, ook niet beter gehouden dan slavinnen, zij genieten toch het zeldzame voorregt, om den man den toegang tot haar vertrek te weigeren, waartoe niets anders noodig is, dan dat zij hare muilen voor de deur plaatsen. Het is der Vorstinnen zelden geoorloofd, het paleis te verlaten, en nooit anders dan des nachts, met een talrijk gevolg en een krijgsgeleide. Dan worden er fakkels voor haar heên gedragen; hare komst wordt door uitroepers aangekondigd, en wolken van reukwerk omzweven den togt. Wie het waagde, van de straat of uit zijn huis naar de Vorstinnen om te zien, zoude daarvoor met het leven moeten boeten. Tripoli is de éénige Moorsche stad, alwaar de huizen vensters hebben, die op de straat uitzien. De vrouwen worden hier te lande zoo weinig geacht, dat een vader, echtgenoot of broeder, die zijne dochter, huisvrouw of zuster wil om het leven brengen, daartoe alleen het verlof van den Bassa of Bey behoeft te vragen. Een meisje werd, op de verdenking van een ligtzinnig gedrag, door haren neef, in de afwezigheid van haren vader, met een pistoolschot gewond; zij genas van hare wonde, en konde weder in den tuin wandelen, waar men haar op eenen zekeren dag gewurgd vond. Eenige onderzoekingen waren vruchteloos, en elkeen verzekerde nu, de booze geesten hadden haar ontzield.
Macgill verzekert, dat de Mooren niet zoo jaloersch op hunne vrouwen zijn als de Turken, daar zij aan dezelven meer vrijheid geven, en deze zich niet ontzien, haar aangezigt voor Christen-slaven te ontsluijeren. Hij verhaalt, tot bewijs hiervan, eene gebeurtenis, die althans de goedaar- | |
| |
digheid van den toenmaals regerenden Bey kan te kennen geven. Een Europeesch heelmeester werd beschuldigd van geheime verkeering met eene der vrouwen van den Bey. Deze liet op den heelmeester passen, en, toen de beschuldiging buiten twijfel was gesteld, riep hij denzelven tot zich, gaf hem eene beurs met goud, en raadde hem, aanstonds te vertrekken, wanneer hem zijn leven lief was.
Dik te zijn, wordt bij de Mooren, even als bij de Turken, voor schoon gehouden. Huwbare dochters worden dikwerf waarlijk gemest. Eene bruid, welke eene vrouw van aanzienlijke dikte moet vervangen, past de ringen en armbanden van hare voorgangster aan, voedt zich met spijzen, die uit een bijzonder deeg worden vervaardigd, en met het geliefkoosde Cooscosoo, zoo lang, tot dat haar ligchaam den begeerden omvang bereikt heeft. Het gebeurt ook vaak, dat de goede meisjes bij deze wreede behandeling gezondheid en leven verliezen.
De wetten van den godsdienst veroorloven den Muzelman vier wettige vrouwen en zoo vele bijzitten, als elk in staat is te onderhouden. Het schijnt, dat den Keizer van Marokko dit onderhoud niet hoog komt te staan, daar, volgens lempriere's berigt, het daggeld van de Favorit-Sultane een daalder bedroeg, waarbij dan wel de toevallige inkomsten komen, van de Joden en allen, die eenige gunst aan het hof hebben te vragen. De Keizer onderhoudt zestig tot honderd vrouwen, derzelver slavinnen niet mede gerekend. Zij leven in kleine afgezonderde vertrekken, die op vierkante plaatsen uitzien, in welker midden waterbakken zijn. Zij zijn afwisselend bezig met de opschiktasel, met het bad, met naaldarbeid, of met sprookjes, die men haar vertellen moet. |
|