Merkwaardige moord te Stokholm, in Zweden.
Een jong man in goede omstandigheden, en van een doorgaand geregeld gedrag, maakte zich op klaren dag meester van een kind, dat voor des vaders huis liep spelen, en sneed het, zonder eenige aanleiding daartoe te hebben bekomen, den hals af. Oogenblikkelijk werd de dader gegrepen en voor den regter gebragt. Gevraagd zijnde, wat hem had kunnen vervoeren tot zulk een barbaarsch bedrijf, antwoordde hij: ‘Mijne Heeren! Ik belijd mijne misdaad, en erken, dat ik den dood verdiend heb. Ik ben zoo ver van mijzelven te verontschuldigen, of om vergiffenis te smeeken, dat ik veeleer denk, dat gijlieden het regt zoudet schenden, indien ge mij genade beweest. Ik heb het leven leeren kennen, en over den dood nagedacht. Het eerste beschouw ik als den oorsprong van zonde en ellende, het andere als eenen staat van onschuld en vrede. Ik acht daarom den dood verkieslijk boven het leven, en heb naar een middel gezocht om deze wereld te verlaten. Na vele overdenking heb ik bevonden, dat ik het einde, naar hetwelk ik haakte, niet bereiken konde zonder eene misdaad: en nu viel mijne keuze op die, welke ik gepleegd heb, als de minst snoode en meest verschoonbare. Ik heb een kind om het leven gebragt in de dagen zijner onschuld, en, langs dezen weg, deszelfs behoudenis verzekerd. Ik heb den last verligt van zijnen vader, die naauwelijks weet, hoe hij zijn talrijk huisgezin zal verzorgen. Ik weet echter, dat ik schuldig ben; maar ik hoop, dat de straf, die ik van u verwacht, en de wijze, waarop ik die ondergaan zal, mij bij God vergiffenis zal doen vinden voor mijne misdaad.’