| |
| |
| |
De koeherder uit het Dal van Joux.
(Vervolg en slot van bl. 246.)
Aldus verliepen er drie gelukkige jaren. Maar toen verdween allengskens het geluk en de vreugde uit geertrui's huisgezin; want andries zelf was niet meer zoo vrolijk en wel te moede als voorheen. Wanneer hij bij zijne moeder kwam, dan sprak hij weinig, scheen in gedachten verdiept te zijn, zat als droomde hij, en bragt meermalen blijken van vergotene tranen op zijn bleek aangezigt mede. Wanneer zijne moeder hem daarover onderhield, dan zeide hij met een' gedwongen lach: dat hem en zijner koeijen niets deerde. Somwijlen wendde hij vermoeidheid voor; maar men kon gemakkelijk zien, dat hij niet opregt sprak, en dat een inwendige kommer zijn hart bezwaarde. Nu en dan vraagde hem zijne zuster leentje: of Jufvrouw rosette nog niet haast trouwde, en haar als dienstmeisje bij zich zoude nemen? dan overdekte een plotselinge blos des jongelings wangen, welke de stille smart reeds diep gegroefd had. De moeder vreesde, dat hij misschien ziek was, zonder het te willen zeggen, en geloofde, dat hij welligt boven zijne krachten werkte. Zij besloot met rosette daarover te spreken. Deze was intusschen vriendelijk jegens het geheele huisgezin, en kwam dikwerf zelve in de hut, om naar den welstand der moeder en der kinderen te vernemen. Zij bragt dan altijd kleine geschenken mede, en prees altijd den goeden andries, zoo dat geertrui geheellijk moed schepte, zich tot het lieve meisje te wenden. Voordat zij dit echter ten uitvoer kon brengen, trad andries eens op een' avond met een verwilderd gelaat en met oogen vol tranen in de hut, en, zonder een woord te spreken, wierp hij zijner moeder eene menigte daalders in den schoot. - Mijn God! vanwaar hebt gij dit geld? vraagde de moeder. Andries bleef sprakeloos, tot dat zijne zuster uitriep: Ach, broeder! wat hebt gij daar voor een mooi lint op den hoed? dat is voor mij,
niet waar? Geertrui zag op, en ziet de driekleurige kokarde, een teeken, dat haar zoon dienst genomen had. Met eenen gil grijpt zij naar den hoed, werpt hem echter weldra, benevens het geld, met verfoeijing van
| |
| |
zich af, en stort bittere tranen. Ongelukkige! wat hebt gij gedaan? suikt zij eindelijk; gij wilt dan soldaat worden?
Ja, moeder, ik word soldaat! hernam andries, terwijl de teruggehoudene tranen uit zijne oogen stortten. Vergeef mij, en schenk mij uwen zegen! Ik kon en mogt niet langer bij den Heer R. blijven.
Waarom niet, lieve zoon? Hij was immers te vreden met u, en Jufvrouw rosette was u genegen?
Andries hield de handen voor het aangezigt, en zeide met eene verkropte stem: Het is voor haar, het is om haar. - Neen, moeder! ik mogt met blijven.
Wat wil dat zeggen? Hebt gij over haar te klagen?
Neen, neen, lieve moeder! over mijne eigene dwaasheid heb ik te klagen.
Om Gods wil, spreek duidelijker! wat is er gebeurd?
Moeder! aan u alleen kan ik het toevertrouwen. - Met eenen wenk werden de overige kinderen verwijderd.
Ach, moeder! zeide eindelijk andries met neêrgebogen hoofd, ik heb niet kunnen nalaten, Jufvrouw rosette meer te beminnen, dan ik moest. Reeds meer dan een jaar worstelde ik tegen deze liefde, en hoe meer ik worstelde, des te vuriger werd zij. Eindelijk nam ik het besluit, niet meer vergeefs te worstelen, maar rosette te beminnen zoo lang ik leef, en dat zal niet zeer lang zijn; want de slaap verzaakt mij, en ik kan geen voedsel meer gebruiken. Altijd zweeft mij die aanvallige voor oogen, en wanneer ik haar zie, dan weet ik waarlijk niet meer, hoe het met mij gesteld is; mijn hart klopt dan zoo hard, dat ik meen op de plaats te bezwijken.
Mijn god, lieve andries! wat zegt gij mij daar? Gij moet met eene booze betoovering bevangen zijn. Jufvrouw rosette! waaraan denkt gij toch?
Aan het sterven, lieve moeder! liever dan dat ik haar zoude beleedigen, of oorzaak willen zijn, dat zij ongelukkig wierd. Gisteren kwam zij, op een wagentje, met twee andere Jufvrouwen en eenen jongen Heer, dien ik niet kende, over de weide gereden. Rosette scheen zeer bedroefd; zij was echter zoo schoon, dat ik de oogen niet van haar afkeeren konde.
Andries! zeide zij, hier is een gezelschap uit Geneve, dat ons bezoekt; ik geleide hetzelve op de bergvlakte; maak
| |
| |
gij ons room en boter gereed! wij willen dáár, onder die boomen, ontbijten; en, terwijl deze Jufvrouwen wandelen, wil ik de koffij koken, die ik meêgebragt heb. - Onderwijl zij dit sprak, had zij zich reeds bij het vuur geplaatst, en ik - - - ik bleef onbewegelijk staan, wist naauwelijks wat zij gezegd had, en kon niet ophouden met haar aan te zien. Eindelijk verhief zij hare schoone oogen, en toen zij mij daar zoo roerloos zag staan, zeide zij: Wat doet gij toch, andries? gij zijt ook in 't geheel niet vaardig om ons te bedienen! zoo gij eens wist! - - - Zij bleef steken. - - - Wat moest ik weten, Jufvrouw rosette? vraagde ik bevend. - Dat het misschien een bruiloftsmaaltijd is, welken gij toebereiden moet! - O moeder! op deze woorden drong al mijn bloed naar het hart. Een bruiloftsmaalrijd! herhaalde ik, en wie zal dan bruiloft houden? - Ik misschien, lieve andries! die Heer dáár komt uit Geneve, en vraagt mij ten huwelijk. Wat raadt gij mij? - Naauwelijks konde ik nog deze woorden verstaan; een verward gebrom klonk in mijne ooren; het was mij, alsof ik aanstonds moest sterven, en ik was te vreden. Nog geloofde ik rosette te hooren schreeuwen: Andries! wat deert u? Wat wilt gij? - Toen hoorde ik niets meer, en viel zonder kennis naast het vuur ter aarde neder. Wanneer ik, na eenigen tijd, weder tot mij zelven kwam en de oogen opende, zat ik op eene bank; de vreemde Heer ondersteunde mij, en eene der Jufvrouwen hield mij een reukfleschje onder den neus. Ik wilde ze beiden van mij afstooten en opstaan; men liet het echter niet toe, en ik was te zwak om geweld te gebruiken. De andere Jufvrouw riep rosette toe, dat zij zoude komen en mij tot bedaren brengen. Zij kwam ook, en zeide met eene vriendelijk ontroerde stem tot mij: Wat hebt gij mij doen schrikken, andries! Ga nu
naar huis en naar bed! Mij heeft de schrik van de kracht beroofd, om den berg te kunnen beklimmen. Wij gaan weêr naar het dorp terug. Ik zal iemand zenden, om u op te passen. - Ik antwoordde, dat ik nu weder geheel wel was, stond op, en wilde heêngaan, om den wagen gereed te maken; want ik kon dien vreemden Heer niet meer voor mijne oogen dulden. Men stond het echter niet toe. Jufvrouw rosette dwong mij bij het vuur te blijven zitten, en verzocht dien Heer, zelf het paard in te spannen; hij ging, en met hem de twee
| |
| |
vreemde Jufvrouwen, welke hare hoeden en doeken op het gras hadden laten liggen, toen rosette haar te hulp geroepen had. Zij zelve bleef, en onderwijl zij het gereedschap, dat zij medegebragt had, bijeenverzamelde, zeide zij zachtjes tot mij: Ik bid u, lieve andries! word toch weder gezond! ik zal mijn best doen, om thans nog niet te trouwen. Mijn vader wenschte het wel; maar hij zal mij voorzeker daartoe niet dwingen. Slechts ééne zaak eisch ik van u, andries! en deze is, dat gij u voor eenigen tijd vanhier verwijdert. Ga, waarhenen gij wilt; maar gij moet weg, dit begrijp ik nu. Beloof het mij!
Ik had mij dit reeds voorgenomen, Jufvrouw rosette! maar mijne arme moeder! - - Ik zal voor haar zorgen, zeide zij. Vaarwel, andries! tracht de arme rosette te vergeten! - Hare oogen waren vochtig; zij reikte mij de hand toe; ik stond als een krankzinnige; ik vatte hare hand, en zeide haar alles, wat mij op het hart lag, wat ik duizendmaal gezworen had, haar nooit te zeggen. Zij werd niet boos; zij zeide mij, dat zij ongelukkig was, dat wij elkander nooit moesten weêrzien, elkander moesten vergeten. Toen hoorde zij den wagen, de vreemde Jufvrouwen riepen, en zij ging heên. Kort hierna kwam mijn broeder lodewijk en zeide: Jufvrouw rosette had hem gezonden, om mij op te passen, daar ik ongesteld was. Ik was zulks echter niet meer; ik gevoelde integendeel eene buitengewone kracht; ik gevoelde de behoefte om te gaan en te werken. Ik ging aan mijnen arbeid, en vervaardigde boter en kaas, om ze naar de markt te brengen; toen bragt ik in de hut alles in eene zindelijke orde, en besteedde daaraan het grootste gedeelte van den nacht. Heden vroeg ging ik naar de markt, en heb weldra alles verkocht, hoewel ik als een droomer ronddwaalde. Ik dacht aan niets, dan om rosette gehoorzaam te zijn, en mij regt verre te verwijderen. Toen zag ik wervers, vervoegde mij bij hen, bood mij aan, en ontving dit handgeld, dat ik u gaf; want, daar ik u moet verlaten, lieve moeder! zoo behoeft gij toch geen gebrek te lijden; Jufvrouw rosette zal voor u zorgen; zij heeft mij zulks beloofd.
Ik wil haar niet meer zien! snikte de troostelooze geertrui. Zij berooft mij van mijnen zoon; zij heeft hem bevolen het land te verlaten!
| |
| |
Ach, moeder! hernam andries, zij heeft mij niets bevolen, wat ik niet uit eigen beweging zoude gedaan hebben. Het was mijn vast besluit; het was mijn pligt. Ware het u liever geweest, wanneer ik voor uwe oogen weggekwijnd had? of wanneer ik, wat nog erger zoude geweest zijn, slecht gehandeld en rosette tegen haren vader opgehitst had? - Neen, moeder! ik kan niet in het land blijven. Mijn hart beeft voor de gedachte, u en mijne zusters te moeten verlaten; maar wat zal ik anders doen? Mijn broeder lodewijk zal mijne plaats bij u vervangen. Ik heb hem alles geleerd, en de Heer R. heeft mij beloofd, hem te zullen behouden.
Gij hebt dus den Heer R. weêrgezien! was hij niet zeer vertoornd?
Neen, moeder! hij scheen meer verbaasd dan vertoornd. Gij doet wel, sprak hij; een jongman moet de wereld zien, anders blijft hij een domoor. Gij zult een braaf soldaat zijn, zoo als gij een braaf koeherder waart, en gij kunt uw fortuin maken. Het spijt mij maar, dat gij nog vóór rosette's bruilost heêngaat, anders hadt gij nog een fraai bruiloftsgeschenk ontvangen; maar gij zult daarbij niets verliezen. Toen drukte hij mij drie nieuwe daalders in de hand. Hij beloofde mij ook, mijnen broeder in mijne plaats te stellen, en hem, als het noodig mogt zijn, vooreerst eenen helper toe te voegen. Rosette zag ik niet meer. Haar vader zeide mij, dat zij met hare vriendinnen en haren bruidegom naar Orbe was gereden, en beloofde mij, haar in mijnen naam te groeten. Nu is alles gedaan; ik zal haar nooit weêrzien. Dezen nacht ga ik naar de grenzen, waar ik mijnen onderofficier zal vinden.
Dit gezegd hebbende, stond hij op, en riep het geheele huisgezin weêr binnen. Zuster leentje wierp zich snikkende in zijne armen; ook hij weende bitter, en allen, tot de kleinsten toe, weenden mede, daar de een aan zijne handen, de ander aan zijne beenen zich vasthield. De moeder viel op hare knien, en bad God, dat hij haren beminden zoon wilde behoeden en hem zijnen zegen geven. Andries, die al deze smart niet langer kon verduren, rukte zich met geweld los, en riep ten afscheid: Vaarwel, mijne goede moeder! vaartwel, dierbare zusters! hebt liesde voor elkander, en bidt voor uwen andries! Mogten wij ons hier beneden niet weêrzien, dan voorzeker toch in den hemel! - Hij ontvlood met snelle schreden.
| |
| |
Men kan wel denken, dat de volgende dag, en nog vele dagen na dien, door geertrui en leentje in tranen over den lieven andries werden doorgebragt. De jongere kinders waren weldra getroost; want in die gelukkige jaren bestaat er geene langdurige smart. Echter kwam broeders naam in alle hunne spelen voor. - Eenige dagen daarna kwam rosette in de hut. Haar gelaat was treurend, en hare oogen werden vochtig, zoo dikwerf men andries noemde. Leentje zocht haar over de aanstaande bruiloft uit te hooren, en beriep zich op het gerucht daarvan, hetwelk zich in het dal verspreidde. Het goede kind wist niet, dat juist deze bruiloft haar den broeder roofde, en verwachtte slechts met ongeduld, dat zij dienstmeisje van rosette zou worden. Zij kon echter niets vernemen. Rosette leidde telkens het gesprek af, bood haar een geschenk aan, gaf aan elk der kleinen een nieuw geldstukje, en beloofde spoedig weêr te komen.
Er verliep een jaar, gedurende hetwelk geertrui nu en dan brieven van andries ontving; hij zond haar zelfs eenig geld, en schreef, dat hij zich wel bevond en zijnen pligt vervulde, hoewel zijne geheele ziel nog in het vaderlandsche dal vertoefde. Rosette's naam kwam nooit in zijne brieven voor; maar in elken regel kon men hem raden.
In het tweede jaar bleven de brieven uit; echter kwamen er nog altijd pakjes met geld met de post aan, waarbij niets geschreven was, dan, met een vreemd schrift, de woorden: Andries aan zijne lieve Moeder. In den beginne ontving geertrui dezelven zonder erg. Toen echter rosette eens een pakje goed aan leentje zond, om hetzelve te wasschen, herkende zij het schrift van het briefje, dat de wasch verzelde, voor hetzelfde, waarmede de geldrolletjes beschreven waren. Nu begon zij zeer ongerust te worden. Zoo lang zij geloofd had, dat het geld van andries kwam, was dit voor haar een bewijs, dat andries nog leefde; nu dacht zij aanstonds, dat hij dood was, omdat hij niet meer schreef, en daarover mijmerde zij zeer. Hoe gaarne had zij nu alle rijkdommen der aarde, voor een regeltje van de hand van andries, gegeven! En nu waren haar de weldaden van rosette ook niet meer zoo welkom. Waarom moest andries weg? Het huwelijk, waarvan men zoo veel gesproken had, werd niet gesloten. Die Heer van Geneve was weder vertrokken, en had zich nooit meer laten zien. De
| |
| |
Heer R. was ziekelijk geworden, en het scheen alsof hij verheugd was, zijne dochter bij zich te houden. Deze verliet hem nooit, en kwam niet meer bij geertrui; echter had zij leentje bij haar genomen, om haar in de huishouding te ondersteunen.
Rosette las haren vader des avonds de kouranten voor, onderwijl leentje in dezelfde kamer zat te spinnen, en oplettend luisterde, of haar broeder niet eens genoemd werd, daar toch van zoo vele menschen gesproken werd. - Toen zij dit eens aan hare moeder verhaalde, vraagde deze: Staat er dan niet in, waar de Zwitsers thans zijn?
Wel zeker, moeder! in - - - ik ben den naam vergeten, maar het is ontzaggelijk ver, zoo als de Heer R. zegt, en het is daar zoo koud, zoo koud - veel kouder dan bij ons, wanneer het meer digt vriest. Onlangs vertelde hij, hoe aldaar de menschen dikwijls levend bevriezen, en toen rosette dit hoorde, begon zij te weenen; misschien dacht zij aan andries.
Zij krijgt haar zoon, zeide geertrui vertoornd. Waarom heeft zij hem weggezonden? Maar zij denkt welligt niet meer aan den armen jongen, die om haar bevriest. Breng mij toch die kourant mede; ik wilde ze zelve wel lezen.
Leentje bragt dezelve, en geertrui las met afgrijzen van den brand van Moskou en van den overtogt over de Beresina. Toen twijselde zij, in haar bezorgd moederhart, niet meer, dat haar zoon verbrand of bevrozen ware.
Het derde jaar verliep weldra, en toen men niets meer van andries hoorde, werd geertrui nog vaster in haar geloof versterkt, dat zij haren zoon voor altijd verloren had. Eenige soldaten kwamen uit dien verschrikkelijken veldtogt terug. Hunne verhalen van de geledene ellenden waren ontzettend. Niemand kon van het lot van andries narigt geven, en het was maar al te waarschijnlijk, dat ook hij een der ontelbare slagtoffers der eerzucht van eenen dwingeland was. De droefheid ondermijnde geertrui's gezondheid; zij verloor hare krachten, gevoelde den naderenden ouderdom, en was zeer bezorgd voor de toekomst.
De Heer R. werd in dezen tijd door eene beroerte overvallen, en stierf. Rosette, thans het rijkste meisje van het dal, werd weldra door vrijers omringd, die tot nu toe
| |
| |
hadden stil gezeten, omdat zij verklaard had, dat zij alleen voor de oppassing van haren zieken vader wilde leven. Hare bloedverwanten baden haar, eene keus te doen; maar zij beriep zich op den rouwtijd, en verklaarde in het algemeen, dat zij geen haast had, om hare vrijheid op te offeren. Zij nam eene oude tante bij zich in huis, en leefde zeer ingetogen. Weldra ging zij eens weder tot geertrui, en hoe schrikte deze goede vrouw, toen rosette, in plaats van op den aangeboden stoel te gaan zitten, op hare knien viel, de handen voor haar aangezigt hield, en droevig weende. Geertrui wilde haar opheffen, maar rosette zeide: Neen, goede moeder! laat mij! dit is mijne plaats voor u, de plaats voor de wreede, die u van uwen zoon beroofde; want voorzeker is hij in dezen verschrikkelijken oorlog gesneuveld. Ik zal altijd om hem weenen. Ach! Hoe hij mij beminde! Het zweeft mij nog altijd voor oogen, hoe hij daar boven, in de herdershut, als een lijk ter aarde viel, toen ik zeide, dat ik ging trouwen. Ik had dit vooraf moeten beseffen, want ik had reeds sedert lang opgemerkt, dat hij mij beminde, en ik - - - nu durf ik het immers wel zeggen? ik beminde hem ook. Ik kan u echter verzekeren, toen ik hem zeide, dat hij zich moest verwijderen, had ik niet de minste gedachte, dat hij soldaat zoude worden en ten oorlog gaan. Ik wenschte slechts, dat hij in een ander dorp mogt gaan wonen, want ik kon mijne liefde voor hem niet meer verbergen. Uwe tranen, geertrui! verscheuren mijne ziel; ik wil mijne schuld vereffenen,want nu kan ik u voor den zoon, dien ik u ontroofde, eene dochter geven. Ja! ik wil uwe dochter zijn! Komt u huisvesten in mijne woning! er is plaats genoeg voor u en voor uwe kinderen, die thans mijne broeders en zusters zijn. De geest van andries zal in ons midden zijn, en zal gaarne vergiffenis schenken, zoo als gij mij vergeven hebt. Ik sta
niet van deze plaats op, vóór dat gij in mijne bede toestemt.
Geertrui, in hare ziel getroffen en ontroerd, liet zich niet lang bidden; het berouw en de goedheid van rosette hadden haar verzoend. In de daarop volgende week reeds was zij met hare kinderen in het dorp Pont, en huisvestte in de ruime woning van rosette. Lodewijk bleef op den berg als koeherder. Dikwijls gingen rosette en geertrui daar henen, en geen van beiden kon met drooge oogen
| |
| |
de plaats aanzien, waar andries buiten kennis was nedergestort. Eens waren zij weder op den berg, en rosette begon, zoo als meermalen, dat voorval te verhalen. Dáár stond hij, zeide zij, op die plaats, de armen kruiselings over de borst, en zag mij aan met een gelaat! - - O, nooit zal ik dat gelaat vergeten! Het was voor het laatst, dat ik hem zag, en nooit zie ik hem weder! - Ja, rosette! gij ziet hem weder! zeide eene welbekende stem, waarover moeder en beminde ontroerden. Uit eene zijdeur trad een krijgsman te voorschijn, en vloog in hare armen. Hij was zoodanig veranderd, dat de fijngevoeligheid eener vrouw vereischt werd, om haren lieveling te herkennen.
Zijt gij het? Is dit mijn andries? riep geertrui uit, of is het zijne schim?
Hij is het zelf! riep lodewijk door het venster; vóór twee uren is hij aangekomen. Ik heb hem alles verhaald, wat gebeurd is, en juist overlegden wij, hoe wij u zijne terugkomst zouden melden, toen gij zelve hier kwaamt. Naauwelijks had hij den tijd om zich te verschuilen, en echter heeft hij zich te spoedig vertoond.
Andries kon niet spreken; hij hield rosette in zijne armen; deze was in denzelfden toestand, waarin zij, kort te voren, andries beschreven had. Op zijne schouderen leunend, aan alle leden bevend, had zij langen tijd noodig, om zich zoo verre te verheffen, dat zij hem konde aanschouwen, en zich overtuigen, dat hij het wezenlijk was. Toen bragt zij, met eene zwakke stem, de woorden uit: Ja, hij is het zelf! maar wat heb ik mij niet te verwijten! De Hemel, echter, schenkt hem ons weder, en, ik beloof het u, mijne moeder! hij zal ons nooit weder verlaten. Moeder en zoon gevoelden de beteekenis van dezen zoo teeder uitgesprokenen naam van moeder, en omhelsden het meisje. Zoodra de eerste stroom van aandoening verloopen was, en de gedachten weder ontwaakten, verhaalde andries, dat hij krijgsgevangen gemaakt en naar Siberië gezonden was geweest. Hij sprak weinig van zijn doorgestaan lijden; zoo veel te meer echter van zijn tegenwoordig geluk.
Hij was met den rang van Officier teruggekeerd. Zijne dapperheid, of liever, de drist, waarmede hij den dood zocht, had hem deze belooning doen verdienen. Voor het overige bragt hij, behalve zijne liefde, niets terug; maar deze was
| |
| |
voor rosette genoeg. De goedheid van den grootmoedigen Keizer alexander, zeide hij, heeft aan mij en mijne landslieden de vrijheid wedergegeven, en toen gevoelde ik het onweêrstaanbaar verlangen, om mijn vaderland, mijne bergen en alles, wat mij dierbaar is, weêr te zien. Toen ik in het dal trad, geleidde mij mijn hart het eerst daar henen, waar ik mijnen broeder hoopte te vinden. Van hem wilde ik het lot mijner moeder en mijner rosette vernemen. Ik wilde mijne herderij en den haard wederzien, waar zij, voor het eerst, vernomen had, hoe zeer ik haar beminde. Ik wilde u, dierbare moeder! door lodewijk, op mijne terugkomst laten voorbereiden. En, goede Hemel! welk een geluk wachtte op mij! ik vernam, dat rosette niet gehuwd was; da mijne moeder, broeders en zusters gezond waren, en bij rosette woonden. Ik had naauwelijks tijd, om mij aan mijne vreugde over te geven, toen gij hier kwaamt; en echter kende ik toen mijn geluk nog niet geheel. Rosette heeft dit geluk genoemd: wij zullen elkander nooit weêr verlaten!
Intusschen was lodewijk naar het dorp geloopen, en had aan het geheele huisgezin de gelukkige tijding gebragt. Leentje, frits, susanna, lotje en karel kwamen met een luid vreugdegejuich, en vielen den geliefden broeder om den hals. Weldra ging de vrolijke trein naar het dal terug. Andries, tusschen geertrui en rosette, ondersteunde beide met zijne armen. Spoedig kwamen de buren en vrienden hun te gemoet, en deze optogt naar het dorp geleek eenen zegetogt. Rosette stelde harer tante en overigen bloedverwanten den Luitenant andries d... als haren aanstaanden bruidegom voor. Gij hebt mij geraden te trouwen, zeide zij; thans zal ik uwen raad volgen, want ik heb een' man naar mijnen wensch gevonden, die mijns en uwer waardig is. - Weldra werden zij een gelukkig paar. |
|