| |
De Barbareskers, of Brebers.
(Quarterly Review.)
Hetgeen de Europeërs Mooren noemen, is een mengsel van volken van allerlei soort, die zich in het noordelijk Afrika hebben gevestigd; hun heerschend karakter echter, zoo wel natuurlijk als zedelijk, is dat der Arabieren of Sarracenen. Den naam, dien wij hun geven, kennen zij niet; dezelve schijnt van het woord Mauri af te stammen, zoo als, ten tijde der Romeinen, de bewoners eener zekere provincie genoemd werden; echter is hij, sedert langen tijd reeds, zeer ongepast. De Heer dupuis zegt: ‘Wanneer men eenen Moor vraagt, tot welk volk hij behoort, dan antwoordt hij: ik ben een Mooslim, dat is te zeggen, een geloovige; en zijn land heet Bled Mooslimin, het land der geloovigen.’ De Arabieren noemen de Mooren Medainien, stadlieden. De Europeërs verstaan gewoonlijk, onder den naam van Mooren, niet alleen de geheele bevolking van Noord-Afrika, maar ook de Azianen tot Sina toe, en zij gebruiken dit woord als gelijkluidend met Muzelman.
De Afrikaansche Mooren zijn gestrenge waarnemers der wet van mahomed; zij wasschen zich dikwijls, en doen vijfmaal daags hun gebed, met het aangezigt naar Mekka gekeerd. Zij gelooven aan de voorbeschikking; zij haten en verachten Christenen en Joden; zij sluiten hunne vrouwen op, en nuttigen Cooscosoo. Ziet men hen traag en ongevoelig, zijn zij minnenijdig, wreed en wantrouwend, zijn zij beroofd van de betrekkingen en aangenaamheden der beschaving, kennen zij het gevoel der liefde even min als dat der vriendschap, zien wij de vaders hunne zonen vreezen, en de zonen hunne vaders haten, dan zoeke men de reden hiervan niet in eene eigenaardige bewerktuiging der Mooren, of wijte hunne verkeerde driften niet aan den vorm huns schedels. Men herin- | |
| |
nere zich, dat hunne voorouders in Spanje leefden, en dat derzelver staatsbetrekkingen niet beter waren, dan die der Afrikaansche Mooren thans zijn. Dat heldere licht, hetwelk in de middeleeuwen, uit de vlakten van Arabië, over het westelijk Europa zich verspreid had, is thans geheel verdwenen, en bij de Afrikaansche Arabieren is thans geen blijk meer te vinden van kunst en wetenschap.
De Moor lacht zelden; het schaterend lagchen kent hij in het geheel niet. Zijn uiterlijk voorkomen schijnt een peinzend wezen te verkondigen; maar deze schijn is slechts eene hebbelijkheid. Hij is noch weet- noch nieuwsgietig; zijn geest is slaperig en werkeloos; zijne weinige begrippen worden langzaam gevormd en blijven ongestadig. Niets te doen, en niets te denken, is zijn geliefkoosd tijdverdrijf; het bad is zijn tweede vermaak. In alle steden vindt men bij de Karavanserais openlijke baden; hier doet de Moor zich wrijven en kneden; hier slurpt hij langzaam zijne koffij binnen, terwijl onderwezene en aangestelde verhalers hem met spookvertelsels vermaken.
Lekkernijen behooren niet tot de geliefkoosde genietingen van den Moor. Hij heeft overvloed aan gezond voedsel, en het Cooscosoo is de gewone hoofdschotel. De volgende tafelgalanterie wedervoer den Britschen gezant aan het Keizerlijk hof van Marokko. Op eenen kruiwagen, door twee menschen getrokken, bragt men vooraf den nationalen kost, de kroon der Moorsche kokerij, het Cooscosoo, in een' verbazend grooten porseleinen pot. Hierop volgde een gebraden schaap, welks buik opengesneden werd, en waaruit eene menigte van geregten te voorschijn kwamen, aan welke de Marokkaansche kok zeer kunstig de gedaante der verschillende ingewanden gegeven had. Van dit staaltje mag men tot het overige besluiten.
De Mooren zijn zeer ingenomen met voorspellingen en tooverijen. Zij dragen Amuletten om den hals, en verzen van den Koran op de maag. Dit laatste toovermiddel wordt ook wel op de volgende wijze toebereid. De verzen worden op papier geschreven; dit verbrandt men, en de asch wordt nuchteren met eenen drank genuttigd. Met deze versterking gewapeud, vreest de Moor geene Daimons meer. Tot hun bijgeloof behoort ook de afkeer, dien zij van de zwarte kleur hebben; de gewoonte, om nooit vijf, maar altijd vier
| |
| |
en één te zeggen, en het woord dood nooit uit te spreken. Hunne vrees voor geesten, welke des nachts rondwaren, weêrhoudt hen in de duisternis uit te gaan, zoo zij niet een veelvermogend toovermiddel bij zich dragen. Sterft iemand aan eene beroerte, dan heeft een booze geest hem gedood. Het getal dertien erkennen zij ook als onheil voorspellend; en dit zullen vele oude Dames in Europa hun voorzeker niet ten kwade duiden.
Het is een, onder de Mooren algemeen heerschend, geloof, dat hun land op eenen vrijdag, gedurende den bedestond, door den aanval eens roodgekleeden legers, zal veroverd worden. Zij sluiten en grendelen derhalve, op dit uur, de poorten der stad zorgvuldig, alsof, door deze voorzigtigheid, de wil van het noodlot konde veranderd worden. Hun stelsel der voorbeschikking heeft deze goede uitwerking, dat zij elke verandering van hunne fortuin met geduld verduren, en den rijkdom met bedaardheid tegen de armoede ruilen. Bij de aannadering des doods is het hunne éénige zorg, dat hun aangezigt gekeerd zij naar die zijde, waar Mekka ligt. Zijn zij hiervan verzekerd, dan verduren zij alles, en sterven met de bereidvaardigste onderwerping.
Is er geene hoop meer voor het behoud van eenen zieken, dan wordt hij door zijne vrienden en magen met een verschrikkelijk gejammer omgeven, hetwelk hem moet doen gelooven, dat hij reeds zoo goed als dood is. Dit gedruisch, en het denkbeeld, dat geene redding meer mogelijk is, moet zonder twijfel, in vele gevallen, den dood verhaasten. Wanneer de stervende stuiptrekkingen krijgt, of eenige pijn en smart te kennen geeft, dan giet men hem honig in den mond; en meermalen wordt hij ook, onder den schijn van hem verligting te geven, verstikt. Zoodra hij den laatsten ademtogt uitgeblazen heeft, wordt hij gewasschen, om hem ook spoedig te kunnen begraven, daar bij hen algemeen het denkbeeld heerscht, dat een gestorvene niet eerder gelukkig is, voordat hij in het graf rust. Zijne maagschap vindt er eene bijzondere geruststelling in, wanneer zij aan den dooden eenen lach meent op te merken, hetwelk zij voor een teeken van genoegen verklaart over hare schikkingen tot eene spoedige begrafenis. Zij denken er niet aan, dat deze gewaande lach eene beweging kunne zijn, door de aanraking des waters en der koude lucht, bij den stervenden veroorzaakt. Bij zulk
| |
| |
eene handelwijze kan men zich de gevallen van een dikwijls levendig begraven gemakkelijk verklaren; men zegt, (doch, zoo wij hopen, is zulks overdreven) dat dit wel bij een derde der begravenen plaats heeft.
Zoodra in een huis iemand gestorven is, wordt aan de buren daarvan kennis gegeven door een schel geluid, en door het geschreeuw Woolliali Woo, hetwelk door alle huisgenooten beurtelings wordt aangeheven. Op dit geschreeuw vergaderen aanstonds alle vrouwen, welke met het huisgezin in eenige verbindtenis staan. Elke aankomende vliegt op de huisvrouw toe, welke man of kind verloren heeft, omhelst dezelve, en barst dan weder in vreesselijke klagten uit. Dit geschiedt dikwijls door honderd vrouwen na elkander, en zoo lang, tot dat de vrouw van den huize vermoeid en bedwelmd nederzijgt. Somwijlen komen ook nog andere betaalde vrouwen, welke de, in het midden van de plaats gestelde, lijkbaar omgeven, en hare jammerklagten aanheffen. Deze zang- en schreeuw-wijven krabben haar aangezigt, tot dat het druipt van bloed; na geëindigde plegtigheid doen zij het bloeden ophouden door opgelegde krijtaarde. Die zelfde vrouwen worden ook bij bruiloften en vreugdefeesten gebezigd; dan zingen zij het lied Loo Loo Loo, en andere zelve vervaardigde verzen. Hare schaterende stemmen kan men op eenen verren afstand hooren.
Aan de huizen der rijken deelt men gewoonlijk, op den avond na de begrafenis, vleeschspijzen aan de armen uit, waarbij niet zelden ongeregeldheden op de straten, rondom het huis, plaats hebben. Dit wordt de maaltijd van het graf genoemd.
Met de lijken zelven worden, vóór de begrasenis, nog bijzondere voorbereidingen gemaakt. Men besmeert neus, ooren en oogen met een mengsel van kamfer en aftreksels. De ongehuwde vrouwen worden als bruiden, met banden en ringen om armen en voeten, versierd; elke huisvrouw bewaart zorgvuldig haar eigen lijkkleed, uit eene fijne stof vervaardigd, welke in Mekka geheiligd is. Op de baar der mannen wordt een turban, en op die der vrouwen een groote ruiker gelegd. Op vrijdag, als zijnde de vooravond van den Sabbat der Muzelmannen, bezoekt elkeen de graven zijner vrienden en maagschap. Men gelooft, dat dit de dag zij, waarop de afgestorvenen om hunne graven heên waren, om met vrien- | |
| |
den en beminden zich te onderhouden; en daarom verzuimen de Mooren ook niet, hunne dooden betamelijk te kleeden, opdat zij in de geestenvergadering behoorlijk kunnen verschijnen, zonder hunner maagschap schande aan te doen. De begraafplaatsen worden zorgvuldig onderhouden; men plant bloemen rondom dezelven, en roeit het onkruid uit. Op de graven van aanzienlijke lieden worden dikwerf kleine kapellen gebouwd, waarin groote porseleinen vaten met bloemen staan.
Zonsverduisteringen zijn voor de Mooren verschrikkelijke verschijningen. Een der nieuwste Britsche reizigers verhaalt: ‘Toen de verduistering haren hoogsten trap bereikt had, zagen wij de Mooren als zinneloos her- en derwaarts loopen, en met geweren naar de zon schieten, om het wangedrogt te verschrikken, hetwelk, naar hunne gedachte, het licht des dags wilde verslinden. Op de vlakten en de hoogten rondom Tripoli klonk het doodgezang van Woolliali Woo, en zonder twijfel geschiedde hetzelfde langs de geheele kust. De vrouwen, met koperen gereedschap gewapend, sloegen hetzelve tegen elkander, en maakten een gedruisch, dat men zeer verre kon hooren.’
(Het vervolg hierna.) |
|