Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
dozijnen. Ondertusschen is de kunst, om duizenderlei kwalen der stervelingen in derzelver duistere schuilhoeken op te zoeken, bij derzelver groote gelijkheid en twijfelachtige kenmerken vaardig te onderscheiden en gelukkig te behandelen, voor het minst even moeijelijk, vereischt even veel aanleg, oefening en nadenken, als de kunst om lierzangen en treurspelen te maken. De vergelijking is hier zelfs ten nadeele van den arts: want, terwijl de dichter de lier behoeft op te nemen noch de snaren te tokkelen, wanneer hij niet door eene heilige geestdrift wordt aangevuurd, kan de geneesheer ieder oogenblik geroepen worden, om de harp des menschelijken ligchaams te stemmen, en er, voor krijtende wanklanken, heldere toonen uit te lokken. Hij wordt daartoe geroepen, vermoeid van zijnen dagelijkschen arbeid; midden uit den diepsten slaap; afgetrokken door zijne letteroefeningen, en stomp gedacht; door eigen leed overmeesterd; door zijne driften geschokt. Hij kan er toe geroepen worden, midden uit den roes der vermaken, met benevelde zinnen, met een hoofd zonder gedachten. Hij kiest daarenboven zijne stof ter bearbeiding niet uit, maar zij wordt hem voorgeworpen. Hij moet handelen, en het oogenblik hem dienen. Één misgreep, en de gelegenheid is voorbij, onherstelbaar verloren, of althans niet dan moeijelijk weêr te vatten. En wie zal het dan den armen arts wijten, dat hij niet altijd even vaardig, even gelukkig is, den juisten toon aan te slaan? Zelfs de goede homerus is wel eens wat dodderig. Het is ondertusschen jammer, dat de nalatigheid en onnaauwkeurigheid van den geneesheer zijnen lijderen zoo duur te staan komt; terwijl de lamste en zotste verzen toch niet meer kunnen, dan vervelen. Het is zeker jammer, dat de doctorshoed geene bovenmenschelijke vermogens geeft. Zoolang de geneesheeren, even als wij, aan alle menschelijke dwalingen en zwakheden blootstaan, zijn wij er de onvermijdelijke slagtoffers van: want wie staat er ons voor in, dat wij | |
[pagina 314]
| |
onzen doctor niet dán zullen noodig hebben, wanneer hij vermoeid of ongesteld is, of zijn hoofd vol heeft van andere zaken? En wie is zoo dwaas, dat hij niet inziet, hoe, langs dezen weg, uit eene kwade maag hevige rotkoortsen, en uit eene ligte verkoudheid de tering kan voortvloeijen? De beginselen toch van alle ziekten en ligchaamsgebreken zijn meestal ligt, en gemakkelijk te herstellen of voor te komen; maar hebben zij ééns wortel geschoten, of wierden zij in den beginne verkeerd aangetast, dan laten zij zich even min uitroeijen, als een stevige eik door schudden en trekken. Sterven er dus vele lijders aan geneeslijke kwalen, zoo moeten wij dit gedeeltelijk ook daaraan toeschrijven, dat de geneesheeren menschen zijn. Met loome leden, met doffe oogen, met een zwaar hoofd verlaat exophilus zijne legerstede. Een vriend van het tafelen, heeft hij gister wat diep in de schotels getast, en vooral den beker wat hoog geligt. Hij voelt zich slaperig, dof, ongeschikt tot denken. Ware hij een koopman, hij zou geen oog in zijn boek slaan, geen' belangrijken brief beantwoorden, althans geen' aanmerkelijken koop of verkoop sluiten. Ware hij een advocaat, tien maal zoude hij zijne stukken stellen en verscheuren. Maar nu is hij een arts; hij moet naar zijne zieken. Werktuigelijk steekt hij zijne hand naar den pols uit, zonder te voelen, en laat den lijder de tong uitsteken, zonder te zien; geeuwend doet en herhaalt hij driemaal dezelfde vragen, en vraagt zonder eenigen zamenhang. Hij schrijft voor! Gelukkig de zieke, bij wien zich op dien dag geene dubbelzinnige teekenen voordoen, wiens ziekte dan niet tusschen leven en dood zweeft! Iedereen gevoelt intusschen, hoe gemakkelijk zulks gebeuren kan. En, hoewel niet alle geneesheeren zulke vlijtige tafelbroeders zijn, ja de matigheid en ingetogenheid, met regt, onder de hoofdeigenschappen van een' waardigen arts behooren, gevoelt toch elk, dat de geest der matigheid niet noodzakelijk in alle de priesters van het heiligdom van Eskulaap woont, en dat daarenboven, | |
[pagina 315]
| |
vooral voor een gezocht en geliefd geneesheer, nog al dikwijls de tijd daar is, dat hij zijne maag meer dan zijne hersenen moet offeren. Zijn er niet daarenboven honderd andere omstandigheden in het dagelijksch leven, welke de vrije werking van iemands geest, en dus ook die van den geest des bekwaamsten geneesheers, voor een' halven dag kunnen stremmen? En al is het dan maar voor een enkel oogenblik; kan niet de ongeluksstar van menigeen denzelven juist in dat noodlottig uur om raad en hulp tot hem brengen? Is hij, wiens eergierigheid gekrenkt is, (en hoe vaak gebeurt dat bij den arts) die een zwaar verlies in have en goed leed, die huisselijk verdriet heeft, in staat, op alle bijzonderheden acht te geven, die aan het ziekbed beslissend zijn? Hoe ligt kan men dan, door onoplettendheid, iets verkeerd hooren of zien, iets voorbijgaan, iets vergeten! Dat dit alles kan gebeuren, zal de domste boer beseffen; dat het werkelijk plaats heeft, elk opregt geneesheer erkennen; en dat de behandeling en genezing der ziekten er vaak bij lijdt, is maar al te waar. Het ongelukkigst nog van alles is, dat de artsen hier op aarde een ligchaam noodig hebben, en niet als geesten of onweegbare stoffen onder ons kunnen zweven. Zij zouden dan ten minste voor ligchaamsvermoeidheid en ziekten veilig wezen, waardoor zij nu dikwijls zoo ongeschikt voor hun beroep zijn. Voor zware ziekten, wel is waar, zijn de artsen, wanneer zij eens een' geruimen tijd de kunst geoefend hebben, veelal bewaard; kleine ongesteldheden overvallen hen daarentegen nog al dikwijls, houden hen niet van het ziekbed af, en maken hen evenwel, op dat oogenblik, tot denken en handelen min geschikt. Iederen geneesheer, daarenboven, die slechts eenigen loop heeft, overvalt dagelijks de kwaal der vermoeidheid. Versleten voor dien dag en hijgend naar rust bezoekt hij vaak zijne laatste lijders. Inspanning van het ligchaam mat den arts niet minder af, dan inspanning van den geest; en nog te meer, dewijl, in | |
[pagina 316]
| |
dit beroep, even als in elk ander, al ras de eentoonigheid binnensluipt, en al ras de gedachten met eene gelijkmatige traagheid dwingt te gaan naar de maat van haren looden slinger. Het werd slechts enkelen gegeven, zich aan hare magt te ontrukken. Wilde ik nu nog spreken van de menigte lage driften en nietigheden, die het gros der geneeskundige zielen vervullen; van hunne eigenbaat, verkeerde eerzucht en waan, gehechtheid aan zekere geneeswijzen en geneesmiddelen, verachting van alles, wat niet met hen en hunne wijze van zien instemt, - ik zoude een boek kunnen schrijven. Maar ik wilde slechts iets zeggen van die dwalingen, van die zwakheden, waarvoor ook de beste geneesheeren blootstaan, opdat men ophoude de kunst te beschuldigen, of van de kunstoefenaren te vorderen, wat hunne, wat alle menschelijke krachten te boven gaat. Het is geen' sterveling gegeven, altijd meester te zijn van zijne driften en neigingen, of vrij te blijven van die zwakheden, waardoor ieder mensch zichzelven en anderen zoo vaak benadeelt. Waarom zouden wij in de zonen van Eskulaap meer zoeken, meer verwachten, vooral in die van den gewonen stempel? Hunne hulp is dus dikwijls gebrekkig en wisselvallig. ‘Maar doen wij dan niet beter,’ zal men zeggen, ‘dat men haar niet inroepe, en zich in de veilige handen der natuur overgeve?’ Dit rade ik ieder aan, die, ook in zijne gezonde dagen, gewoon is, de algemeene moeder te raadplegen, en hare lessen te volgen. Anderen zoude het niet baten: want het is de grootste dwaasheid, te verwachten, dat hij, wiens geheele leven een zamenweefsel van kunst is, in wien niets meer der nature toebehoort, in zijne ziekten, een enkel oogenblik, zonder de inspanning der kunst zoude kunnen blijven bestaan. |
|