Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Mengelwerk.Over de twee eerste levensgedeelten van Constantijn Huygens.
| |
[pagina 298]
| |
doorloopen, welke ons vaderland tot zijn roem en geluk heeft voortgebragt, en uit dezelve eenen te kiezen, wiens leven ons eene nuttige en aangename beschouwing kan opleveren. Het menschelijk bedrijf hier op aarde schijnt zeer gelijk aan een tooneel. Ieder ontving zijne rol. Deze speelde dezelve met meerdere, gene met mindere toejuiching van onbevooroordeelde en kundige tijdgenooten; en de nakomelingschap ziet in de geschiedenis die zelfde rollen voor zich herhaald worden, overvloeijende van voorbeelden zoo wel tot navolging als vermijding. Nu is er, ten minste voor mijn hart en gevoel, bijna geene aangenamer herdenking dan die aan onze brave voorouders, en tevens geene nuttiger, daar ook de voorbeelden tot navolging die van vermijding zoo verre in getal overtreffen. In den oorlog vind ik beleid gepaard met moed, in vrede opregtheid en standvastigheid, in de huisgezinnen godsvrucht en liefde, eene opvoeding der kinderen te gelijk het beste voorbeeld voor die der kleinkinderen, en over het algemeen grootere zucht om braaf te zijn dan te schijnen. Kunsten en wetenschappen werden gestreng beoefend, niet tot praal van geleerdheid, maar tot eigene en algemeene beschaving, noch waren de namen van vrijheid, regt en geregtigheid in den staat door misbruik ijdele klanken geworden, en men zettede de gewigtigste posten, binnen- of buitenlandsch bekleed, meer luister bij, dan van dezelve werd ontleend. De naam van wijze is zonder twijfel de grootste eernaam, welke een' mensch kan te beurt vallen. Ach, of ook die naam, door de menigte der deelgenooten, niet zoo algemeen geworden ware! Wij lezen, dat Griekenland op een en denzelfden tijd zeven dus genoemd en daarvoor gehouden heeft; met welk regt, moge het zelve verantwoorden. De Romeinen hadden op onderscheidene tijden ook de hunne: l. atilius, omdat hij bij uitstek bedreven was in het burgerregt; m. cato, omdat hij een man van lange ondervinding was, en vele dingen in den raad of met schranderheid voor- | |
[pagina 299]
| |
zien, of met standvastigheid volvoerd, of met vernuft geantwoord had. Doch laelius wordt gezegd, den roem van alle Romeinsche wijzen, gelijk socrates die der Grieksche, te hebben verdonkerd, omdat hij het niet alleen van natuur en aanleg, maar ook door oefening en verkregene kennis was, en het daarvoor hield, dat zijn geluk in hemzelven gelegen, en de deugd verheven was boven alle menschelijke lotgevallen. Indien wij naar deze en dergelijke bepalingen onze verdienstelijke mannen beoordeelen, welk een groot aantal wijzen denkt Gijl. dat wij dan zullen vinden, wier goede aanleg, zorgvuldig opgekweekt in de kindschheid, door aanhoudende oefening versterkt in de jeugd, door dieper nadenken tot rijpheid gebragt in de mannelijke jaren, den roem van dien naam als een onbetwistbaar erfdeel aan den ouderdom overleverde. Constantijn huygens van Zuilichem is mij altijd toegeschenen zoodanig een man geweest te zijn; en het is deze, wiens leven ik voorheb met Ul. in dit uur voor de twee eerste gedeelten te doorloopen. Het mag mij gebeuren, hier en daar bijzonderheden te verhalen, welke niet algemeen bekend zijn. Ik heb dezelve geput uit eene echte bron, een nog onuitgegeven geschrift, door den eerbiedwaardigen grijsaard, toen hij bijna 83 jaren bereikt had, met eigene hand geschreven, toegewijd aan zijne hem zoo dierbare kinderen, aan welke hij zijn tot dusverre afgeloopen leven in Latijnsche dichtmaat zoo innemend verhaalt, dat, zoo dikwijls ik hetzelve lees, ik mij niet verbeelde te lezen, maar den ouden vader midden onder zijn kroost te hooren spreken. En het is op grond van de achting, W.T., welke een man, gelijk hij was, ons allen inboezemt, dat ik mij met uwe gunstige en toegevende aandacht durve vleijen. Constantijn huygens werd geboren in 's Gravenhage, den 4 September van het jaar 1596, van zeer aanzienlijke ouders, zijnde zijn vader, christiaan huygens, Secretaris van den staat. Indien de zorg des Hemels hem in zijne teedere kindschheid niet | |
[pagina 300]
| |
bewaard had, zoude hij het leven spoedig weder verlaten hebben. Naauwelijks een jaar ond zijnde, viel hij met het hoofd door de traliën van een vuurhaard. De vader, opgewekt door het geschrei van constantijn's broêrtje, schoot ijlings toe, en redde hem nog tijdig. Spoedig openbaarden zich de gaven, welke in het kind verborgen waren. Hij konde nog niet spreken, en zong hem voorgezongene liedjes met juistheid en gevoel na; en kort daarna maakte hij zich in den tijd van eenige weken bekwaam in het spelen op de luit, bij welke hij spoedig de guitar voegde. De vader verstond dezen wenk der natuur, en wijzigde die ingeschapene zucht in zijnen zoon; de zoon opende door dezelve zijne geheele ziel voor de indrukselen van dat goede en schoone, waardoor zijn gansche leven gekenmerkt is. Hij bezat eene buitengemeene vlugheid van begrip, en leerde alles met zoo groote gemakkelijkheid, alsof hij de zaken slechts in het geheugen behoefde terug te roepen en niet voor het eerst te leeren, en het leeren voor hem geen werk, maar vermaak was. Binnen twaalf maanden verstond hij de Fransche taal, zoodat deze zijne moedertaal scheen te zijn. Op dezelve volgde de Latijnsche, Grieksche, Engelsche en Italiaansche. Hij werd niet gevormd op de gewone scholen, maar had bijzondere onderwijzers, gelijk toen het gebruik was in de huizen der aanzienlijke ouders, het zij uit een zeker denkbeeld van achtbaarheid en deftigheid, het zij uit besef, dat de toestand dier scholen nog zoodanig niet was, als dezelve naar het oordeel van meer verlichte lieden zijn moest. Ook hadden de Latijnsche scholen de hervorming nog niet ondergaan, welke, op raad van petrus cunaeus, Hoogleeraar te Leiden, een der uitmuntendste mannen van zijnen tijd, door medewerking en inlichting van in dat vak door ondervinding bedrevene mannen, op gezag der staten, nadernand tot stand gebragt is. Huygens had het geluk, in zijnen bijzonderen leidsman en leermeester, johan deedel, van zeer achtbare familie, die | |
[pagina 301]
| |
vele bloedverwanten onder de burgemeesteren en regeerders der stad Leiden had, eenen man te vinden, die het hem toevertrouwde werk met ijver en lust verrigtte, en bij die deugden schranderheid en geleerdheid voegde. Deze doofde de vonk van dichterlijken geest, welke in zijnen jongen leerling te voorschijn kwam, niet uit, maar blies dezelve meer aan, echter zóó, dat die vonk niet dadelijk een vuur werd, hetwelk zijne ziel geheel en alleen innam, en voor andere wetenschappen koel en onverschillig maakte. Het ware te wenschen, dat vele onderwijzers zulk een voorbeeld meer hadden willen volgen! Dan voorzeker zoude ons vaderland zich op nog meer uitstekende dichters mogen beroemen, en over nog weiniger slechten behoeven te schamen. Van zoo veel belang is het ook hier, den middelweg te bewandelen. Intusschen oefende deedel hem in de redekunde en welsprekendheid der Romeinen, wier lessen en voorbeeld zeer noodzakelijk zijn om den goeden smaak te vormen, voornamelijk in eenen tijd, toen dezelve in het algemeen verwijderd was van het natuurlijk schoone. In de redeneerkunde hoorde hij, onder het geleide van deedel, de lessen van eglizemius, een Schot, die toen in 's Gravenhage ook de geneeskunde oefende, en het zijne toebragt om conradus vorstius ongelukkig te maken, door hem gevoelens toe te schrijven, om welke deze zeker nooit gedacht heeft. De meesterachtige, stoute en langwijlige toon van dien vreemdeling bevielen huygens minder, dan de manier van molinaeus. Cartesius, wiens vriendschap hij naderhand zeer hoog schatte, had zijn licht nog niet ontstoken; daarom beoefende hij aristoteles, om zich met de kennis der wijsbegeerte en natuurkunde te verrijken. - Daar bestaat eene naauwe verwantschap tusschen alle beschaafde kunsten en wetenschappen; evenwel is deze verwantschap allernaauwst tusschen de muzijk, dicht- en schilderkunst. Wij hebben gezien, dat huygens door de natuur tot de beoefening der twee eersten ge- | |
[pagina 302]
| |
dreven werd; door dezelfde natuur werd hij ook gedreven tot de beoefening van de laatste. Ook hierin verschafte zijn vader hem bekwame leermeesters, en spoedig teekende hij, met zwart of rood krijt en met de pen, de oudheidkundige stukken van goltzius met eene verwonderlijke naauwkeurigheid na, en was niets minder dan ongelukkig in het miniatuur en schilderen met olieverf, waarvan in zijnen ouderdom nog proeven bij zijne vrienden overig waren, en misschien nog overig zijn. De schoonheid, voortpruitende uit juiste orde, bragt hij van de schilderkunst over op zijn schrift; en hij had in zijn 83ste jaar nog zulk eene vaste en fraaije hand, dat men zoude kunnen twijfelen, of hij de boven vermelde boeken over zijn leven zelf geschreven heeft, indien de vergelijking van andere stukken ons deze twijfeling niet bename, voornamelijk die van eenige regelen, welke hij geschreven heeft voor eene bij mij berustende uitgave zijner Momenta Desultoria. - Hoewel zoo vele bezigheden genoeg konden schijnen om den leerlust van den ijverigsten knaap te voldoen, en zij het ook schenen aan den vader, zocht constantijn, buiten diens weten, nog tijd uit te vinden om zich op de wiskunde toe te leggen, en offerde vele uren van den slaap op, om ook dezen hem aangeboren' trek naar die wetenschap der wetenschappen op te volgen; en de vader stond niet weinig verbaasd, toen hij de gemeenzaamheid van zijnen zoon met euclides ontdekte. - Muzijk en ligchaamsoefening waren, volgens plato, de beste weg om kinderen tot menschen te maken, welke dien naam verdienden. De muzijk lokte door hare betooverende klanken alle vermogens der ziele uit, en maakte dezelve gevoelig voor het schoone en verhevene van andere wetenschappen, welke hij vervolgens ook onder den naam van muzijk begreep. De ligchaamsoefening was de zuster van die muzijk. De eerste gaf gezondheid aan de ziel, de laatste aan het ligchaam. De opvoeding van huygens was geheel in den geest van plato: want zijn ligchaam werd | |
[pagina 303]
| |
uren, als zijne ziel, door vele soorten van oefeningen gevormd en versterkt. Zoo leerde hij de behandeling van onderscheidene wapenen, en de kunstige bewegingen van een leger. Zijn vader konde niet dulden, dat iemand, geboren in een land, hetwelk voor deszelfs vrijheid aanhoudend in oorlog zijn moest, geheel onkundig was in de wijze, om hetzelve des noods te helpen verdedigen. Bij den wapenhandel kwam het paardrijden, dansen, springen, worstelen, schaatsrijden en zwemmen. In het schaatsrijden muntte hij uit zoo wel in snelheid als houding; het zwemmen wilde hem, welke pogingen hij ook deed, niet gelukken. - Dus doende, liet hij in zijne kindsche jaren bijna geen oogenblik verloren gaan; en, daar deze rustelooze ijver gezegend werd met groote schranderheid, was het geene eigenliefde, welke den ouleren hoop gaf, dat hij eens een sieraad der maatschappij zoude worden, noch alleen eerbied voor den vader, dat louise de coligny, die achtbare en minzame prinsesse, zich dikwijls en gaarne met den knaap onderhield. Zeven jaren lang mogt hij de bijzondere leiding van deedel genieten; na asloop van dien tijd verliet deze zijnen leerling, en bekwam eenen deftigen post, waardig zijner verdiensten, namelijk dien van Raadsheer in het Hof van Holland. Noode scheidde constantijn van hem, na het betuigen van de grootste dankbaarheid, welke hij echter in zijne ziel nog grooter had, gelijk hij naderhand bij elke gelegenheid toonde. Een zoo wél toegerust jongeling was, zoo iemand, waardig om de akademische loopbaan in te treden. Het lag in zijn plan, om zich aldaar den eernaam van meester in de beide regten te verwerven. In de voorbereidende wetenschappen had hij reeds zoodanige vorderingen gemaakt, dat hij dadelijk met zijn hoofddoel konde aanvangen; te meer, daar zijn oom, de Raadsheer zuerius, een man van groote gulheid en geleerdheid, hem den eersten weg gebaand had, en hij ander diens opzigt, volgens den raad van hugo de | |
[pagina 304]
| |
groot, zich de vier boeken van de Justiniaansche regtsgeleerdheid, den titel over de beteekenis der woorden, en dien over de onderscheidene regelen van het oude Romeinsche regt, zoo zeer had eigen gemaakt, dat dit alles bij hem in merg en bloed zat. Hij kwam te Leiden, voor welke stad de Hoogleeraren van dien tijd den naam van Hollandsch Athene verwierven; een naam, welks roem door alle tijden heen tot op den huidigen dag is staande gehouden door mannen, hunnen voorgangeren waardig. Aldaar bragt hij een jaar door, het genoegelijkste zijns levens. Het vriendelijk verkeer met de eerste geleerden der aarde, de loffelijke naijver onder de zich om strijd oefenende jongelingschap, het verlangen zijns vaders om in een jaar de voorgenomene taak te volbrengen, waren zoo vele redenen, dat hij, ik zeg niet alle anderen, maar zichzelven in vlijt en het maken van vorderingen overtrof. Het klagen over de kortheid des menschelijken levens is zoo oud als menigvuldig. Huygens scheen het leven lang genoeg, als het maar wél besteed werd; en hij hield het daarvoor, dat men geen kort leven ontving, maar het kort maakte, dat men niet arm, maar verkwistend in tijd was. Dus gold dit ééne jaar voor hem zoo veel als vier voor jonge lieden, die zich door den stroom van vergankelijke vermaken laten wegslepen. Hij stelde zelf, als eene proeve zijner vorderingen, zonder iemands hulp, waarvan het tegendeel ook toen zoo dikwijls plaats had, een twistschrift op over de borgen, verdedigde hetzelve in het openbaar, onder eenen grooten toevloed van aanzienlijke en geleerde lieden, even bedaard als juist, en behaalde met den grootsten lof den lauwerkrans der overwinning. - Tot meester in de regten bevorderd zijnde, oefende hij zich eenigen tijd in de Haagsche pleitzalen, toen hem de lust bekroop om vreemde landen te zien, en vreemde zeden en karakters te leeren kennen. Het besef der groote nuttigheid, welke het reizen voor jonge lieden bevat, en de aanzienlijke betrekkingen, welke de vader buitenlandsch had, deden hem het verzoek van zijnen | |
[pagina 305]
| |
zoon gereedelijk inwilligen. De keuze viel op Engeland, werwaarts hij met carleton, den afgezant van dat land bij onze staten, vertrok, en de gastvriendschap van den Staatschen gezant noel de karon genoot, eenen man, nog eerbiedwaardiger door eigene verdiensten, dan door jaren en geboorte. Bij dezen bragt hij drie maanden door, en volmaakte zich ongevoelig in de uitspraak der Engelsche taal. Voor het overige was het onzeker, of de grijsaard grooter genoegen vond in de eerbiedige weetgierigheid des jongelings, dan de jongeling in de vriendelijke deftigheid en het verstand des grijsaards; doch dit was zeker, dat zij beiden groot genoegen in elkanders bijzijn vonden. Van Londen deed hij eenige uitstappen, voornamelijk naar Oxford en Cambridge, en speurde overal het merkwaardige op. Het mogt hem gebeuren, Koning jacobus te spreken; en hij beviel dien Monarch, die veel werks van geleerdheid maakte, zoo zeer, dat hij zelf voor hem op de guitar moest spelen. Deze eer, gevoegd bij eigene rondborstigheid en beschaafdheid, verschafte hem de kennis en vriendschap met de aanzienlijkste heeren van Engeland. Van Londen nam hij de terugreize naar het vaderland aan, in gezelschap met de afgevaardigden van dat land tot de Dordsche Synode, in den jare 1618. De regering van Middelburg (want zij landden in Zeeland) begroette dezelve in de Latijnsche taal, en vervoerde ze in hare jagten naar Holland, alwaar huygens ook behouden in het ouderlijke huis terugkwam. In den jare 1619 gebeurde het, dat de Staten den Heere aarssens van Sommelsdijk als afgezant naar Venetië zonden, om een vast verbond met dat gemeenebest aan te knoopen. Hij nam vele edele jongelingen derwaarts in gezelschap met zich, en onder dezen ook constantijn, van wiens hulp als schrijver hij zich tevens bediende. Deze keuze van eenen zoo schranderen man, door richelieu als een der eerste staatkundigen van zijnen tijd erkend, was voor den jongen huygens zonder twijfel allervereerendst. De reis | |
[pagina 306]
| |
ging door een gedeelte van Duitschland, Zwitserland en Italië, voor den weetgierigen huygens te spoedig, zoodat hij zich beklaagde, vele zaken niet naauwkeurig of geheel niet te hebben kunnen bezigtigen, zoo als de monden van den Donau, de bronnen van den Rijn en andere. De afgezant zond hem vooraf tot den Doge van Venetië, welken hij in de Italiaansche taal begroette, en over de ontvangst van het gezantschap onderhield. Hij nam dat grijze en achtbare opperhoofd geheel voor zich in, zoodat deze den jongeling in zijne armen sloot, en hem toevoegde: ‘De eer, welke de afgezanten der magtigste Koningen genieten, zal aan de uwe geworden: de wereld zal weten, op welken prijs ons gemeenebest het uwe stelt.’ De stad zelve hield hem opgetogen van verwondering. Muzijk, dichtkunst, schilderijen, standbeelden, gebouwen, de zeden des land, de majesteit des gebieds en andere wetenswaardige zaken namen de hem overschietende oogenblikken weg. - Hij had eenen aanbevelingsbrief van zijnen vriend dan. heinsius aan paolo sarpi, van de Serviten-orde, een beroemd godgeleerde en raad van Venetië; dan, daar deze juist de zaken en geheime papieren van den lande behandelde, durfde hij huygens geenen toegang tot zich verleenen. Deze sarpi was een man van groote kennis, en onbekrompener denkwijze in het godsdienstige dan de toenmalige tijden duldden, zoodat hij bij sommigen niet alleen van ketterij verdacht, maar ook beschuldigd werd. Zoo verweet de Kardinaal pallavicini hem, dat hij zijne blijdschap aan den Heere aarssens zoude betuigd hebben over het zien van een' afgezant eener Republiek, welke den Paus alleen voor den Antichrist hield. Dan, wij mogen dit als laster beschouwen, daar zoo groote onvoorzigtigheid op geenerhande wijze is overeen te brengen met die angstvalligheid, waarmede hij huygens door vader fulgentius liet weten, dat hij noch den brief van heinsius durfde aannemen, noch hem spreken. - Bij het vertrek van het gezantschap, | |
[pagina 307]
| |
vereerde de Republiek, ter gedachtenis van het gesloten verbond, ook huygens met eene gouden halsketen, versierd met de Venetiaansche en Hollandsche leeuwen; en hij zelf kocht vele zeldzaamheden en grooten voorraad van muzijk, hetwelk alles, over zee naar Holland gaande, in handen der roofzuchtige Algerijnen viel. Zij zelve keerden langs hunne voetstappen in het vaderland terug. Het vaderland heeft toch iets onbegrijpelijk aantrekkelijks voor de harten van alle gevoelige en edeldenkende menschen; de bloote naam zelf verwekt, ik weet niet welke, zoete klanken in de ooren. Doch indien men dat vaderland na een lang afzijn mag wederzien, dan pleegt dat wederzien eene aandoening te verwekken, welke met geene woorden kan worden uitgedrukt. Homerus schildert dit gevoel in ulysses, gelijk hij alle menschelijke aandoeningen schildert. Ulysses verachtte de onsterfelijkheid, als hij slechts eenmaal den rook van zijn rotsachtig Ithaca mogt zien opgaan, en viel bij zijne terugkomst met het aangezigt op den grond zijner geboorte, en kuste dezelve. Huygens was ook geheelenal doordrongen van dat teeder gevoel, en betrad nooit, na het volbrengen van eenige reis, welke hij zeer vele gedaan heeft, den vaderlandschen bodem, of zijn hart ontlastte zich in lofspraken en dankzeggingen vol kinderlijke eenvoudigheid. Indien ooit kinderen de kroon en blijdschap van ouderen genoemd zijn, dan verdiende constantijn voorzeker dezen naam. Zoo zag de vader hem ook nu uit Venetië terugkeeren met eene onbedorvene ziel en smaak, en bespeurde uit de openhartige verhalen, dat vreemde pracht en weelde geene grootere indrukselen op zijn Hollandsch hart maakten dan een schuitje in eene rivier. Zoo was constantijn's terugkomst ook nu een feest voor het gansche huisgezin, hetwelk met aandachtige ooren als aan den mond des verhalenden hing, en den halven nacht aan den avond knoopte. - Jeugdige drift en onbedachtzaamheid hadden hem op de- | |
[pagina 308]
| |
ze reis tweemaal in levensgevaar gebragt. Ook dit verzweeg hij even min voor zijne ouders, als hij het naderhand in zijn levensberigt aan zijne kinders verzweeg, opdat het hun tot een voorbeeld mogt verstrekken. - Zij moesten den Spluger overtrekken; een gebergte, welks kruin zich onder de wolken des hemels bedekt. Met groote moeite had men een gedeelte van den rug bereikt, vanwaar twee wegen naar de ondergelegene vallei liepen, de eene lang, maar veilig, de andere kort, maar gevaarlijk. Aarssens en de overigen kozen, op raad der gidsen, den eersten; huygens, met eenen anderen jongeling, den laatsten. Het pad liep steil naar beneden, en was zoo hard en glad van ijs, dat het geen voetstap duldde. In het eerste oogenblik gleed men langzaam naar beneden; dan de vaart kreeg zoodanige snelheid door voortgang, dat zij zich niet langer konden tegenhouden, en de berg met hen scheen rond te draaijen. - De groote toren te Straatsburg is een werk van eene vervaarlijke hoogte. Men komt langs verscheidene wenteltrappen tot de plaats, waar de verschillende torenspitsen zich tot één punt vereenigen. Daar boven verheft zich een loodregt oploopend vierkant, zonder de minste bescherming voor iemand, die door duizeling het evenwigt mogt verliezen. Huygens klom dezen muur op en neêr, terwijl hij zich met handen en voeten aan de uitstekende haken vasthield. - Zoo er zijn mogten, welken het vreemd toeschijnt, dat ik zulke op zichzelve nietsbeduidende gevallen verhaal, zij het mij vergund te mogen zeggen, dat het mij nog vreemder toeschijnt, dat men belang stelt in het vernemen van de geringste levensbijzonderheden van vreemdelingen, en die onzer landgenooten met stilzwijgen voorbijgaat, te meer nog, indien ze ons eenigzins nader brengen, om hun karakter van alle zijden te leeren kennen. Over het algemeen had huygens zich op deze reis als een schrander opmerker doen voorkomen, hetwelk niet weinig bevestigd werd, toen zijn dagboek, opgesteld in de Fransche taal, in handen van deskundigen | |
[pagina 309]
| |
kwam. Het was den Heere aarssens ook niet ontgaan, dat hij eenen veel omvattenden geest had, toegerust met standvastige opregtheid en buigzame inschikkelijkheid, zoo veel eer en pligt zulks gedoogden, noch dat hij bij zijne groote liefde voor het vaderland eene gelijke geschiktheid voegde, om hetzelve binnen- of buitenlandsch te dienen. Geen wonder dus, dat men hem in den jare 1621, tegen het einde van het bestand met Spanje, en ter gelegenheid der Boheemsche onlusten, met een gezantschap als geheimschrijver naar Londen zond, vanwaar hij, versierd met eene gouden halsketen, in het vaderland terugkeerde. Dan, veel meer dan dit was het hem waard, dat hij vriendschap gemaakt had met raphael thorius, een groot geneesheer en dichter, en cornelis drebbel van Alkmaar, die zich toen te Londen ophield. Dat een jongeling, door eenen magtigen staat met gouden sieraden beschonken, zich daarop niet het minste laat voorstaan, is zeker veel. Maar indien deze zoodanige eerbewijzingen, welke ook de hoofden van mannen kan doen duizelen, verre stelt beneden de vriendschap met bejaarde menschen, wier eenigste aanbeveling geleerdheid en goede beginselen zijn, dan is dit niet veel, maar iets groots en voortreffelijks. - Thorius scheen hem een man te zijn van buitengewone bekwaamheid en opregtheid; en, gelijk hij zich gedurende diens leven beklaagde, dat de zee hen van elkander scheidde, zoo stortte hij tranen van droefheid, toen deszelfs dood hen geheelenal van elkander scheidde. In drebbel vond hij het voorkomen van eenen Hollandschen boer, en de taal van eenen pythagoras en archimedes. Drebbel's uitstekende kennis in de wis- en natuurkundige wetenschappen is beroemd; anders zoude het getuigenis van huygens voldoende zijn. Daarom wordt mijne geheele ziel vervuld met verontwaardiging, wanneer ik zie, dat menkenius, een Duitscher, onzen drebbel rangschikt onder die soort van geleerden, welke te allen tijde zeer schaars in ons vaderland moeten geweest zijn, daar | |
[pagina 310]
| |
onze taal er bijna geen naam voor heeft; hij zelf noemt ze charletans, en onder deze rangschikt hij drebbel, wegens eenen zekeren brief, door hem aan zijnen vriend van rietwijk geschreven, houdende een luimig verhaal, gelijk men het aan een' vriend doet, van de wonderlijke verschijnselen, welke hij door de gezigtkunde (optica) vertoonde. Drebbel schreef dezen brief uit Londen naar Alkmaar in de Hollandsche taal. Hegenitius, die ettelijken tijd daarna door Holland en Vriesland reisde, kwam ook te Alkmaar, hetwelk hem verheerlijkt scheen door de geboorte van drebbel, en vertaalde genoemden brief in het Latijn, om den lezeren van zijne reis een denkbeeld te geven van 's mans groote bedrevenheid in de natuurkunde, welke, volgens hem, meer bewonderaars dan navolgers zoude vinden. Het is waarschijnlijk, dat colomesius dezen brief uit hegenitius heeft overgenomen, en denzelven geplaatst achter de door hem uitgegevene brieven van clemens aan de Corinthers, uit welke eindelijk menkenius denzelven de schande heeft aangedaan om ze in zijne Charlatannia eene plaats te ruimen, en tevens in zichzelven een voorbeeld geeft van die zotheid, welke hij doorgaande gispt, daar hij belijdt, dat hij in de onderscheidene gedeelten der wiskunde bijna geheel onbedreven is. Een mensch gelijk huygens wist drebbel beter te waarderen: hij verkeerde kort daarna een geheel jaar met hem te Londen, en zocht dagelijks door zijne gesprekken wijzer te worden. Ook vond drebbel zoo veel genoegen in hem, dat hij aan geenen zijner vrienden meer tijds, om met hem te spreken, gaf. Dit viel voor in den jare 1624, indien ik mij niet bedriege; want het heeft eenige moeijelijkheid in zich, den juisten tijd hier of daar van te bepalen, daar de oude man zijn leven door geene aanteekening van dag of jaar heeft opgehelderd, en wagenaar somtijds niet met hem overeenkomt, wiens voortreffelijke geschiedenis des vaderlands reeds eenig licht kan | |
[pagina 311]
| |
entvangen uit dit leven, en nog meerder licht zal ontvangen uit die overgeblevene brieven en papieren, op welke de Raadsheer schonk, een waardig bloedverwant van het huygensche geslacht, ons heeft doen hopen. Dit viel dan voor in den jare 1624, wanneer, volgens huygens, de staten een gezantschap naar Londen zonden, om de geschillen bij te leggen, welke met Engeland over de Oostindische zaken gerezen waren. Aarssens was aan het hoofd, en huygens geheimschrijver van hetzelve. Men stak in den winter van Scheveningen in zee, en landde, niet zonder groot gevaar te hebben uitgestaan, te Gravesande. Het schip was door tegenwind vastgeraakt op eene zandbank op de kusten van Engeland, en reeds was de boot uitgezet om de gezanten en papieren te redden, toen een onverwacht toeval hen er afhielp. De Engelschen schoven de zaak op de lange baan, en gaven geen uitslag; men had meer dan tachtig onstuimige bijeenkomsten gehad, en langer dan veertien maanden onderhandeld. Dit verdroot het gezantschap, en huygens werd naar Koning jacobus gezonden, om billijke klagten over zulk lang dralen in te brengen. Huygens vond denzelven op een zijner jagthuizen buiten Londen, en kweet zich zoo ernstig en welmeenend van den hem opgedragen last, dat de Koning, eenige malen het vertrek met hem op en neder wandelende, terwijl hij hem onder den arm nam, het gedrag der zijnen afkeurde, en beloofde de zaak te zullen doen voortzetten, hetwelk hij ook deed. In dat zelfde vertrek bevond zich hendrik richey, Grave van Holland: de Koning nam het zwaard van dien edelman, sloeg huygens met hetzelve tot ridder, en gaf het hem ten geschenke. De veelvuldige genoegens, welke hij gedurende zijn lang verblijf te Londen smaakte, zoo door het verkeer in de aanzienlijkste huisgezinnen, als door het aanknoopen van nieuwe betrekkingen, werden verbitterd door een onaangenaam toeval, hetwelk hem zelfs in zijnen ouderdom nog groote smart veroorzaakte. | |
[pagina 312]
| |
Toen hij, namelijk, naar het jagthuis van Koning jacobus reed, viel buiten Londen een reismantel, waarin eene aanmerkelijke somme gelds was, van het paard van een' zijner knechten. Deze buit was te schoon in het oog van het gemeen, hetwelk er zich oogenblikkelijk meester van maakte. Het denkbeeld, dat men op hem vermoeden konde vatten, alsof hij dat geld, aan het gezantschap behoorende, had verdonkerd, kostte hem vele slapelooze nachten; en, het zij de laster hem werkelijk betigt hebbe met iets, hetwelk nooit in zijn karakter konde vallen, het zij de vrees voor zelfs de minste smet, waarmede zijn goede naam konde worden bezwalkt, zijn vermoeden vergrootte, hij betuigt zijne onschuld aan zijne kinderen, en bezweert ze om hem te verdedigen, zoo iemand zelfs van verre hierop mogte doelen. Na de geschillen over de Oostindische belangen in der minne geschikt te hebben, keerde het gezantschap naar het vaderland terug, alwaar huygens, die toen den ouderdom van ongeveer 28 jaren bereikt had, kort daarop zijnen vader door den dood verloor, in den jare 1624. Tot dusverre heb ik huygens als kind en jongeling geschetst, in welken leeftijd hij voorzeker reeds belangrijk is. Deze belangrijkheid neemt toe met zijne jaren. Want hij heeft de verwachting, welke hij van zich deed opvatten, als man en grijsaard niet alleen niet te leur gesteld, maar overtroffen. |
|