Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Goden van Griekenland.Ga naar voetnoot(*)Toen gij nog gelukkige geslachten
Leidet aan uw' zachten leideband,
En ge u zaagt beminnen, dienen, achten,
Schoone wezens uit het Fabelland!
Toen men u nog blijde feesten vierde,
Geurige offers aanbood vroeg en spâ,
Krakend eerloof nog uw' tempel sierde,
Venus Amathusia!
Toen de dichtkunst weelderige bloemen
Nog bevallig om de waarheid wond,
En men niets in 't gansch heelal kon noemen,
Waaraan 't hart geen' hoogen prijs verbond;
| |
[pagina 292]
| |
Toen elks boezem voor Natuur nog gloeide,
Haar bewonderde en haar grootheid prees,
Omdat alles, wat maar de aandacht boeide,
't Voetspoor van een Godheid wees.
o, Toen wendde, waar in onze dagen
Slechts een zielloos ligchaam stralen spreidt,
Nog zijn' trotschen, gouden staatsiewagen
Helios in stille majesteit.
Deze hoogten vulden Oreaden,
Eene Dryas leefde in gindschen boom,
En uit de urn van lieflijke Najaden
Sprong een milde zilverstroom.
Deze Lauwer scheen naar hulp te smachten,
Niobe verstomde in gindschen steen,
Syringx neurde in 't ruischend riet haar klagten,
Philomela door de boschjes heen.
In dit beekje ontrolde aan Ceres wange
Traan bij traan om 't haar ontroofde kind,
Op dien heuvel riep Cithere lange,
Ach, vergeefs haar' schoonen vrind.
Tot Deukalions geslachte stegen
Toen nog Godheên uit d' Olympus af,
En om Pyrrhas dochtren te bewegen
Nam toen Latoos zoon een' herdersstaf.
Tusschen 't menschdom en de Hemelgoden
Deed de liefde 't schoonst verband ontstaan;
Sterflijken en hoogre wezens boden
Zamen Venus offers aan.
Uit uw' dienst was treurig handenwringen,
't Al geweerd, wat zoet genot verbant.
Vreugd moest wezen 't deel van stervelingen,
Op het naauwst aan zaligen verwant.
In die dagen, ach, te vroeg verdwenen,
Was niets heilig, dan het schoone alleen.
Kiesch, maar vriendlijk, waren de Kamenen,
Dartel de Bevalligheên.
| |
[pagina 293]
| |
Tempels waren trotsche praalgebouwen;
Heerlijk was het Isthmisch heldenspel;
't Oog mogt daar op 't glansrijkst eikloof schouwen,
En de wagens vlogen bliksemsnel.
Zwierig kronklende en bezielde dansen
Zweefden schoon om 't rijk versierde altaar.
Op de schedels zag men zegekransen,
Kroonen op 't welriekend haar.
Trotsche Panthers, in 't gareel geslagen,
Kondigden de komst van Bacchus aan.
Groene Thyrssen pronkten om den wagen;
Faun en Satyr tuimelden vooraan.
't Evohe van razende Menaden
Prees des milden gastheers lekkren wijn;
Naar genoegen kon zich elk verzaden;
Ledig moest geen beker zijn.
Toen verscheen geen rif met dorre beenen
Bij een' lijder, haast het graf ten buit;
Een Genie, met hoogren glans omschenen,
Deed de fakkel van het leven uit.
Zelfs de hand, die Plutoos weegschaal voerde,
Was op aard van menschen voortgebragt,
En der Eumeniden harten roerde
Eenmaal Orfeus jammerklagt.
In de zalige Elisesche dreven
Vond die trouwe zijn getrouwe weer.
't Geen zij misten, was teruggegeven;
De een en ander had geen smarten meer.
Linus speelde er zijn gewone zangen;
In Alcestis armen zonk Admeet;
Pylades mogt zijn' Orest erlangen,
En zijn pijlen Philokteet.
Edle prijzen loonden groote daden;
Deugd besteeg den hoogsten glorietop;
Langs haar moeilijke, ongebaande paden
Klom men tot den rang der zaalgen op.
| |
[pagina 294]
| |
Zij, die dooden durfden wedervragen,
Boeiden 't oor der gansche Godenschaar,
Of zich koen op holle zeeën wagen
Hielp 't Olympisch Tweelingspaar.
Schoone wereld! waar zijt gij gebleven?
Keer terug, herneem uw heerschappij!
Waarom hebtge u toch van hier begeven
Naar het Fabelland der poëzij? -
Uitgestorven treuren veld en wouden.
De aanblik van Natuur is bar en stug.
Ach, daar we eens het beeld der Goôn aanschouwden,
Bleef hun schaduw slechts terug.
Zware stormen, uit het Noord verrezen,
Togen met ontembre woestheid aan.
Alles scheen ten val gedoemd te wezen,
En de Godenwereld moest vergaan!
Treurig zoeke ik aan de starrebogen;
U, Selene! vinde ik daar niet meer.
Aarde en zee ligt ledig voor mijne oogen.
'k Roep, - maar krijg geen antwoord weer.
Onbekend, vreemd met hare eigen waarde,
Met den geest, die al haar gangen leidt,
Nooit verrukt door 't geen zij heerlijks baarde,
Zaalger nooit door mijne zaligheid,
Volgt Natuur, door 't Godendom begeven,
Daar zij de eer haars kunstnaars luttel acht,
Als een uurwerk, zonder ziel en leven,
Slaafs de wet der zwaartekracht.
Ach, om 't leven morgen weer te vinden,
Graaft zij heden zich haar eigen graf,
En aan staag gelijke spillen winden
Zich van zelfs de maanden op en af.
't Dichterland is nu 't verblijf der Goden,
Op een wereld als onnut beschouwd,
Die geen' leiband verder heest van nooden,
En genoeg zich zelve houdt.
| |
[pagina 295]
| |
A het schoone en al 't verhevne tevens
Toog met hen naar dat beminlijk oord,
Al de praalverw, al de glans des levens,
En ons bleef alleen 't ontzielde woord.
Opgevoerd in Pindus hooge dreven,
Zien zij rustig 't woên des eeuwstrooms aan.
Wat onsterflijk in 't gezang zal leven,
Moet in 't leven ondergaan.
Het Hoogduitsch van f. schiller vrij gevolgd.
p.r. feith. |
|