Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Mengelwerk.Over de beoefening der wetenschappen in onzen tijd.
| |
[pagina 250]
| |
van eenen verstandigen vriend; de vertroostingen van Rede en Godsdienst - ziet daar, wat hem, in de eerste oogenblikken van droefheid, heilzaam is; ziet daar den balsem, welke kracht heeft, om de wonden zijner ziele, zoo al niet te heelen, ten minste te verzachten. En is dit waar ten aanzien van den bijzonderen mensch, die zich aan bijzondere rampen ter prooije ziet gesteld, de leden eener Maatschappij, die als zoodanig geluk en tegenspoed onderling gemeen hebben, zullen dezelfde ongeschiktheid tot hunne gewone bezigheden ondervinden, dezelfde behoefte tot opbeuring en vertroosting gevoelen, wanneer zij door algemeene onheilen getroffen worden. Geroepen, om in deze vergadering het woord te voeren, na de groote gebeurtenis, welke het lot van ons vaderland, naar het schijnt onherroepelijk, beslist heeft, vrees ik geenszins van zwakheid te zullen worden beschuldigd, wanneer ik betuige niet in staat te zijn, om een onderwerp te behandelen, dat tot onze gewone oefeningen betrekkelijk is. Trouwens, welke bijzondere wederwaardigheden ons ook bejegenen, welk een verlies ons hart ook moge lijden, zij, die onder een beschaafd volk met edelaardige gevoelens vervuld zijn, zullen het, met mij, daarvoor houden, dat geen verlies bij dat van het Vaderland te vergelijken isGa naar voetnoot(*). Bijzondere rampen grieven slechts enkele personen; algemeene strekken zich uit tot allen, en treffen de beste burgers het gevoeligst. Bij het verlies van dierbare naastbestaanden, zijn er, meestal, andere bloedverwanten of vrienden, wier armen voor den ongelukkigen geopend zijn; - met onze algemeene moeder, het Vaderland, dat alles in zich sluit, wat betrekkingen teeders hebben, wat regten en belangen heilig en dierbaar maakt, verdwijnt alles, wat wij hebben en | |
[pagina 251]
| |
verwachten mogen, het tegenwoordige en de uitzigten op de toekomst; en waar de bijzondere mensch van den tijd verzachting mag hopen, daar zien zij, die een Vaderland betreuren, hunne ellenden schier dagelijks toenemen: naardien de tijd de grondslagen van den overgeblevenen bouwval ondermijnt, de vervallene gedenkteekenen van vorige grootheid en onafhankelijkheid sloopt, de herinnering aan hetgeen heilig, eerwaardig en dierbaar was, uitwischt, de aloude inrigtingen, gewoonten en zeden doet verdwijnen, en zich niet ontziet, om, in hetgene er van het karakter en de zedelijkheid eens volks nog mogt overig zijn, zijne vernielende tanden te zetten. Gijl., M.H., zult dan van mij niet vergen, en Gij zult voor u zelve ook niet verlangen, dat ik u thans in het veld van Oudheidkunde of Regtsgeleerdheid rondvoere, daar toch de gebeurtenis waarvan ik zoo even gewaagde, ulieden zoo wel, als mij-zelven, treft. Of zoude men de behandeling van een gewoon onderwerp in deze oogenblikken gepast keuren? Geen Vaderland te bezitten, en nog het vaderlandsche Regt te beoefenen en op te helderen! Wie daartoe lust en krachten heeft, moge voor mij optreden. Neen! de tijd, welken wij beleven, zal mij de stoffe verschaffen voor ons onderhoud, in dit uur. Hij toch, in zoo vele opzigten den geest ter nederdrukkende, en moedbenemend tevens door het donkere hulsel, waarmede wij de toekomst zien naderen, heeft vooral eenen zeer nadeeligen invloed op alles, wat tot de beoefening van kunsten en wetenschappen betrekkelijk is. Deze invloed zoo zigtbaar zijnde, zoo algemeen erkend wordende, kwam het mij niet ongepast voor, deze oogenblikken te wijden aan eene beschouwing van de wetenschappen en derzelver beoefening in onzen tijd; een onderwerp, dat wel niets ongemeens in zich bevat, van de wijze van voorstelling geenerlei nieuwheid zal ontleenen, en geen licht, hoegenaamd, over eenig gedeelte onzer bijzondere studie verspreidt, - doch in oogenblikken, waarin wij allen opbeuring | |
[pagina 252]
| |
en bemoediging noodig hebben, misschien niet geheel onbelangrijk mag gerekend worden. Vergunt mij, M.H., voor eene korte poos slechts, uwe genegene aandacht, wanneer ik, in de eerste plaats, u zal bepalen bij den invloed des tegenwoordigen tijds op de beoefening der wetenschappen, om daarna de wetenschappen in het algemeen te beschouwen, waaruit van zelfs zal blijken, hoedanig wij ons omtrent derzelver beoefening behooren te gedragen. I. Verwacht niet, M.H., dat ik trachten zal een uitgebreid tafereel van den tegenwoordigen tijd op te hangen! Verwacht niet, dat ik de jammeren en ellende, waarmede het grootste gedeelte van Europa, reeds sedert een aantal van jaren, heeft moeten worstelen, en waarin het land onzer inwoninge in zulk eene ruime mate gedeeld heeft, zal pogen te schetsen! Daartoe toch zoude eene fikscher hand dan de mijne en een meer geoesend penseel dan ik bezitte gevorderd worden, en ook de tijdruimte, welke uwe heuschheid mij gunstiglijk toestaat, geenszins toereikend zijn. Waartoe ook bijzonderheden in het geheugen terug te roepen, welke onze harten, door de grievende rampen en onheilen van onzen tijd reeds zoo diep gewond, op nieuw zouden doen bloeden? Waartoe de oorzaken onzer ellende op te sporen en onvoorzigtiglijk te treden in de assche van een vuur, dat verdoofd is, of liever, dat bij den nieuwen gloed, welke ons dreigt te verteren, een naauw merkbaar vonkje schijnt te zijn? Waartoe gebeurtenissen in het licht te stellen, welke thans, bij het algemeene deelgenootschap in het lijden, behoorden vergeten te worden? Neen! ik wil vertroosten en bemoedigen, geene wonden openrijten, niet op nieuw kwetsen; en, zonder de bronnen na te gaan, waaruit de stroom onzer rampen is opgeborreld, zal het, tot mijn bijzonder oogmerk, voldoende zijn, dat ik mij slechts tot eenige losse en algemeene trekken bepale. Sedert hoe lang, Mijne Heeren! hebben niet reeds verdeeldheden, oorlogen en rampen van onderscheide- | |
[pagina 253]
| |
nen aard de volken geteisterd! Sedert hoe lang hebben niet partijschappen, beroeringen, woelingen, scheuringen en vervolgingen het geluk der Natiën ondermijnd! Sedert hoe lang zijn niet de staten ter prooije aan den wrok der partijen, aan de woede der kabalen, aan de steed s blakerende vlammen van tweedragt en burger-veede! Het vertrouwen is gebannen. Rust en eensgezindheid zijn er vreemdelingen geworden. Gedurige veranderingen, menigvuldige botsingen, onophoudelijke omwentelingen, nimmer eindigende zoogenaamde hervormingen, gestadige werkingen en wederwerkingen hebben elkander afgewisseld. De burgers zijn ter nedergeslagen, afgemat en ontmoedigd. Hunne welvaart werd onder den algemeenen stortvloed bedolven. Hunne hoop op eindelijke uitkomst werd door het geweld verpletterd. Hun karakter en hunne zelfstandigheid gingen in den tuimel der staatsstormen verloren. Hunne aloude eenvoudigheid en zedelijke reinheid werden besmet door den adem der vreemden. Eigenbelang en baatzucht hadden haren troon opgerigt en eene ruime baan voor hare schandelijke bedoelingen. De schraapzucht vertoonde zich onder allerlei gedaanten. De Hydra der partijschap spoog zelfs haren vuilen zwadder in den boezem der huisgezinnen. De huwelijksvrede ging hier en elders verloren. De verdeeldheid was algemeen. Slechts de list en het geweld hadden een verbond gemaakt. Men offerde alles op aan bespiegelingen, die geen wezen hadden. Men bleef hangen aan ijdele klanken; behandelde nietsbeduidende dingen met heiligen ernst, en speelde met heilige eeden als met nietsbeduidende dingen. De menigte werd steeds om den tuin geleid door schelklinkende beloften, gestadig gepaard met bedriegelijke verwachtingen. Iedere nieuwe omwenteling scheen nieuwen zegen te beloven, en iedere nieuwe omwenteling bragt nieuw verderf aan. Zoo vele onheilen, zoo vele ongeregtigheden, dikwijls in naam van het ongelukkige volk zelf gepleegd, konden toch niet eeuwig voortduren. Men hoopte, en men bedroog zich telkens in zijne hoop. | |
[pagina 254]
| |
Men verwachtte van de toekomst troost en verzachting van leed, - en de toekomst... helaas! wat bragt zij, dan nieuwe onheilen? Hoe ongeloofelijk veel schatten zijn er niet opgeofferd, verkwist, verspild, geschraapt, geroofd! Onder welke drukkende lasten hebben de ingezetenen niet moeten zuchten! Tot welk eene vervaarlijke hoogte hebben zich de staatsschulden niet opgehoopt! De hulk van het vaderland scheen elken oogenblik aan spaanderen te zullen stooten. Zij dobberde eenen geruimen tijd, ter prooije van de worstelende winden en eene beroerde zee. Door eene sterkgewapende en welbezeilde oorlogskiel op het sleeptouw genomen, werd zij nu herwaarts dan derwaarts geslingerd, naar de willekeur en de luimen van den Magtigen. Wie het waagde zich aan het roer te stellen, zag zich welhaast ontbloot van magt, om het kranke vaartuig met bedachtzaamheid langs het strand te doen roeijen, en in den hoogen nood eene veilige haven of ankerplaats te bereiken. Eindelijk... een nieuwe storm barst los. De laatste stuurman, vreemd, het is waar, en onervaren, maar toch, naar het schijnt, welgezind, en bijzonder gehecht aan het wrak, waarop hij, misschien wel zijns ondanks, geplaatst was, werd genoodzaakt, het roer uit zijne zwakke handen te laten glippen, en naar eigen lijfsbehoud en berging van het zijne uit te zien. De vuist van den Magtigen greep het aan.... en nu? o mijn vaderland! mijn vaderland!.... het bootsvolk van het zoo deerlijk geteisterde scheepje werd gedwongen, op de grootere kiel over te gaan, met achterlating van eene menigte dingen, welke hetzelve heilig en eerwaardig en dierbaar waren. De meesten verloren van hunne goederen; eenigen werden van alles beroofd, en allen zien thans van de onzekere toekomst hun lot met siddering te gemoet. Het kan niet missen, M.H., of dusdanig een toestand, waarvan ik slechts eenige weinige hoofdtrekken geschetst heb, moet eenen zeer noodlottigen invloed oesenen op alles, wat edel en groot mag genoemd wor- | |
[pagina 255]
| |
den, - op de aankweeking, ontwikkeling en den bloei van hetgene bij uitnemendheid de vrije werkzaamheid van den menschelijken geest vordert, - op de beoefening der wetenschappen. Met hoe vele zwarigheden en hindernissen hebben zij niet te kampen, die zich aan haar hebben toegewijd, daar zij, in stede daarvan, aanmoediging en ondersteuning verdienden op hunne eervolle loopbaan! Deze is niet in staat, om zijnen brandenden lust tot kennis voldoening te verschaffen, om zijnen heerlijken aanleg te ontwikkelen, dewijl hem de noodzakelijkste middelen daartoe ontnomen worden. Gene leeft in gedurige zorgen en onrust, en zijn vrije, onderzoeklievende geest, in alle letteroefeningen zoo noodig, wordt ter neder gedrukt. Een ander wordt onwillekeuriglijk in den algemeenen stroom medegesleept, en moet, beroepshalve, al zijnen tijd toewijden aan bezigheden en bemoeijingen, welke allen lust tot het beoefenen der wetenschappen in zijne ziel uitdooven: terwijl de gelukkige, die zich door de Voorzienigheid in het ambtelooze leven geplaatst ziet, dien het gegund werd in otio cum dignitate secum esse et secum vivereGa naar voetnoot(*), door de gebeurtenissen en rumoeren van den dag gestoord wordt in zijne stille, vreedzame oefeningen, of, in zijne afzondering, gekweld door de bijtende zorgen voor het noodzakelijkste levensonderhoud, waartoe de geleerde zich nimmer moest behoeven te vernederen; en, eindelijk, een ander door de onzekerheid en verwarring, welke in zijn vak van studie heerschen, afgeschrikt wordt, om hetzelve verder met ijver en warme deelneming te beoefenen. Dit schijnt, voornamelijk, het geval te zijn met den Regtsgeleerden van professie, van wien ik, te dezer plaatse, wel bijzonder behoore te spreken. Deze toch gevoelt niet zelden eene zekere huivering, wanneer hij zich ganschelijk aan zijne eigenlijke studie zal overgeven, en hij aarzelt, om zich meer met dezelve te bemoeijen, dan, ter waarneming van zijn | |
[pagina 256]
| |
ambt of beroep, volstrekt noodzakelijk is. En wie beseffen meer het ongelukkige en onaangename van hunnen stand, dan die gene, welke zich voornamelijk moeten bezig houden met het beoefenend gedeelte dezer studie, waaraan zij zich anders door vrije keuze en na rijp overleg hadden toegewijd? Ja, M.H.! het is hier, dat zich de noodlottige invloed van onzen tijd op wetenschappelijke zaken bij uitnemendheid gevoelen doet. Wij hebben gelegenheid gehad, om den verderfelijken geest, welke hier het gebied voert, te leeren kennen. Zullen wij er eenige eigenschappen van opgeven? Weifeling en onzekerheid in de onderscheidene Regeringen. Eene onbegrijpelijke zucht tot nieuwigheden, tot veranderingen, tot omkeeringen. Daaruit ontstane verschillende, en onderling strijdende, wetgevingen. Een trek tot zekere gelijkvormigheid en algemeenheid, even alsof de maatschappij naar de regelen eener wiskunstige leerschool moest zijn ingerigt. Omverrukking, in spijt van de duurte der materialen, van al het oude, hoe veel goeds en bruikbaars daaronder ook gevonden wierd, in stede van, na eene bedaarde herziening, het gebrekkige te verbeteren. Wederoprigting van nieuwe gebouwen, gedeeltelijk zoo maar in de haast te zamen gelapt, - doorluchtige vertrekjes, waarin men zich naauwelijks voor de zon en den regen kan beveiligen, - lootsen, slechts voor een' tijd en in nood van dienst, welke dit éénige voordeel bezitten, dat zij even spoedig weder worden asgebroken, als zij zijn opgeslagen. Een heerleger van wetten, instructien, reglementen, ordonnantien, en wat niet al? en een nog veel grooter aantal van interpretatien, explicatien en elucidatien op die wetten, instructien en reglementen, die vaak nog duisterder zijn dan de stukken zelve, en somtijds weder vergeten waren, vóór nog de wetten en reglementen in werking waren gebragt. Onbepaaldheid, onzekerheid en verwarring, hieruit ontstaande. De Maatschappij, zwoegende en schier bezwijkende onder den opgehoopten last van het papier. Tegenstrijdigheden en botsingen van | |
[pagina 257]
| |
allerlei aard. Tegenwerkingen van alle kanten. Woelingen van alle belangen. Moeijelijkheid, ja onmogelijkheid, zelfs voor den vlijtigsten en schrandersten man, om uit dezen chaos het allernoodwendigste op te delven, om zoo menigvuldige inrigtingen, verordeningen en bepalingen toe te passen, en den geest der verschillende wetgevingen te onderscheiden. Het oude, het alleroudste, dat reeds ligchamelijk gestorven en begraven is, maar welks geest nog leeft en werkt, en nog lang leven en werken zal; - het nieuwe, dat pas geboren is en reeds wederom ligt te zieltogen, doch mede na zijnen dood eenen geruimen tijd zal doen gevoelen, dat het eenmaal een kortstondig aanwezen heeft gehad; - het allernieuwste, ons geheel vreemde, dat nog in de geboorte is, maar eerlang..... Doch laat mij zwijgen! laat ons de voleinding van ons noodlot afwachten! Gedurige slooping, gedurige wederopbouwing, gedurige verandering, gedurige verwarring en onzekerheid - ziet daar de voornaamste kenteekenen van den wetgevenden geest in onzen tijd! Het lust mij niet, er langer bij stille te staan. Hebt de goedheid, Mijne Heeren, om zelve het ontbrekende aan te vullen! Ongelukkige gesteldheid, voorzeker, welke, op den duur, alle zucht tot geleerdheid en oefening dreigt te verstikken, en de droevigste vooruitzigten oplevert! II. Dan - hoe behoort zich de beoesenaar der wetenschappen, van zijnen kant, te gedragen, onder dezen invloed van onzen tijd? Het antwoord hierop kan niet twijfelachtig zijn. Deze eigene noodlottige omstandigheden, deze voorbeeldeloos drukkende rampspoeden, deze verderfelijke invloed van den tijd, in welken wij leven, moet den edelen en regtschapenen vriend der letteren te sterker aansporen, om zich met verdubbelden ijver en met zijne geheele ziel op de wetenschappen toe te leggen. Eene algemeene beschouwing van die wetenschappen zelve zal voldoende zijn, om onze uitspraak boven allen twijfel te verheffen. Wanneer men de vraag op- | |
[pagina 258]
| |
pert: welke, bij algemeene onheilen en bijzondere wederwaardigheden, de beste middelen zijn, om zich opbeuring en troost te verschaffen, en in staat te geraken, om met bedaarden moed, met gelatenheid en stille onderwerping het lijden te verdragen? - dan aarzelen wij geenen oogenblik, om, naast het gebruikmaken van de vertroostingen, welke de Godsdienst oplevert, de genen, die daartoe geschikt en van der jeugd af opgeleid zijn, de beoefening der wetenschappen aan te bevelen. Wij zeggen met opzet: de genen, die daartoe geschikt en van der jeugd af zijn opgeleid. Voor allen zoude deze raad niet heilzaam zijn. De onderneming, zegt zeker Schrijver, om in den ouderdom eene hebbelijkheid tot de letteroefening te bekomen, is als met eenen grijzen baard in een' loopwagen te gaan, om loopen te leeren, wanneer men het gebruik der beenen verloren heeft. In het algemeen moeten de gronden van eenen gelukkigen ouderdom in de jeugd gelegd worden, en die in zijne jonge jaren zijne rede niet heeft aangekweekt, zal in zijnen ouderdom te eenemale onbekwaam zijn, om zich van dezelve wél te bedienen. Manent (zegt cicero) ingenia senibus, modo permaneant studium et industria: nec ea solum in claris et honoratis viris, sed in vita etiam privata et quictaGa naar voetnoot(*). Niet alleen moet eene liefde tot oefening en eene zucht naar kennis met ons opgegroeid zijn, maar insgelijks zulk een naarstige ijver, als de gansche kracht van den geest noodig heeft, ter beoefening en nasporing der waarheid langs den grooten sleep van denkbeelden, en in die duistere schuilhoeken, waarin de menschen, en niet God, haar bestommeld en verstoken hebben: Voor die genen, nogtans, (en tot dezulken heb ik het geluk te mogen spreken) die zich van der jeugd af | |
[pagina 259]
| |
aan der wetenschappen hebben geheiligd en in den lust tot oefening en de zucht naar kennis zijn opgegroeid, zullen de edelaardige oefeningen, van welke wij handelen, bij algemeene rampen, eenen onwaardeerbaren troost opleveren, en de grieven des tijds aanmerkelijk kunnen verzachten. Voor Ulieden, M.H., zal het dus niet noodig zijn, in eene breedvoerige beschouwing van de wetenschappen te treden. Voor U is het overtollig, haren lof te vermelden; schoon ook die lof in uwe ooren altijd wélluidend is, en gezegd kan worden nooit voldongen te zijn. Of zijn wij niet aan de wetenschappen alles verschuldigd, wat voor ons, als redelijke wezens, in het maatschappelijke leven, dierbaar en belangrijk is? Zij toch, door hare zusters, de kunsten, begeleid, hebben de menschen beschaafd, hen tot burgers gevormd, de bronnen van algemeene welvaart geopend, en aan de maatschappijen vermogen en zekerheid geschonken. Zij scherpen het verstand op, maken de hartstogten edeler, de gewaarwordingen kiescher, de verbeeldingskracht levendiger, den smaak zuiverder, en schenken ons eene ontelbare reeks van voordeelen en genoegens, welke zonder haar nog in de donkere toekomst zouden verborgen zijn. Of waren het niet de wetenschappen, in den ruimsten zin genomen, welke de nevelen van onkunde en driestheid, waarmede de menschen in den dageraad van hun bestaan omringd waren, allengskens verdreven, en hen hunne verhevene bestemming waardig maakten? Waren het niet de wetenschappen, welke het menschdom, naderhand, in den stikdonkeren nacht der middeleeuwen rondwarende en ongelukkiglijk in het stof der barbaarschheid bedolven, in den ouden, eerwaardigen rang herstelden en tot den vorigen trap van beschaafdheid en bevallige kennis terugvoerden? Zien wij niet door haar de verhevenste waarheden op het dagelijksche leven toepassen? Zien wij niet door nieuwe uitvindingen en ontdekkingen de weldadigste inrigtingen tot stand brengen, werkplaatsen uit het niet te voorschijn komen, volkplantingen toe- | |
[pagina 260]
| |
nemen, en aan de maatschappij schatten, aanzien en vermogen, aan de burgers nijverheid, overvloed en aangename geneugten, aan alles leven en bezieling mededeelen? En zijn het niet de wetenschappen, welke nog geduriglijk onzen geest veredelen, deszelfs vermogens uitbreiden, en de menschelijke natuur al hooger en hooger tot meerdere volkomenheid brengen? Ja! overal, waar wij ons ook wenden mogen, ontdekken wij haren weldoenden geest. Hij vergezelt ons, werwaarts wij ons ook begeven, op het land en in de stad, in de openbare zamenkomsten en in onze woningen. Hij verlaat ons niet in onze dagelijksche bezigheden, in onze uitspanningen, in onze vermaken. Hij vordert geene uitwendige pracht of schitterenden luister, maar woont overal, waar men hem hulde bewijst en zijnen gezegenden invloed weet te waarderen, zoo wel in de nederige stulpen, als in de paleizen der wereldgrooten. Hij bezielt alle standen der maatschappij, en schenkt aan alles leven en werkzaamheid. Nog meer. Hij vlecht het snoer, dat de volken van alle werelddeelen en alle landen aan elkander verbindt, en eene broederlijke gemeenschap tusschen dezelve doet stand houden. De Vorsten en Beheerschers mogen zich wederkeerig eenen altijddurenden haat hebben gezworen; zij, die door de stralen der wetenschappen beschenen zijn, kennen geenen haat. De Vorsten en Beheerschers mogen elkander wederkeerig belagen, vervolgen en verwoestingen aanrigten; zij, die aan den boezem der wijsheid zijn gevoedsterd, hebben beginsels en gevoelens van zachtmoedigheid en broederliefde uit hare zegenrijke borsten ingezogen, en beschouwen elkander, zonder onderscheid van kleur, taal of godsdienst, als wezens van dezelfde natuur, als kinderen van denzelfden Vader, wien zij slechts waardiglijk kunnen vereeren door eensgezindheid en vredelievendheid, door achting voor menschenwaarde, waar zij zich ook vertoonen, door eerbied voor hetgene groot en edel is, waar het ook ontkiemen moge, door weldadigheid, door algemeene, uit- | |
[pagina 261]
| |
gebreide, broederlijke liefde. Overal, waar wij ons ook wenden mogen, vinden wij de weldadige wetenschappen met gezellige deugden verbonden. De bevalligheden zweven voor hare treden; haar volgen de beschaafdheid en het genoegen. Hare koesterende stralen doen de zachtste neigingen in onzen boezem ontluiken. Door haar spreidt de Natuur de edelste gaven en meest betooverende eigenschappen met dubbelen luister ten toon. Door haar wordt ons oog gestreeld door verschillende voorwerpen, welke wij anders niet zouden ontdekken. Door haar wordt ons harte geroerd door tallooze schoonheden, welke wij anders onopgemerkt zouden voorbijgaan. Door haar worden onze genietingen gekuischt en onze begeerten en lusten reiner en edeler. Door haar leerden wij de regels van beschaafdheid en welvoegelijkheid betrachten, de genoegens der gezellige verkeering op prijs stellen. Door haar leven wij niet slechts voor ons zelve, maar leven wij ook voor anderen. Zij zijn de saus onzer uitspanningen en vermaken; de band, die ons met elkander vereenigt; de ziel onzer gezelschappen, en het onderpand voor de bestendigheid onzer vriendschappelijke verbindtenissen. Zij vormen, zij voeden, zij versterken, zij veredelen den geest; zij breiden hem uit; zij verheffen hem, en schenken hem dat heilig gevoel van onafhankelijkheid, dat voor den regtschappenen man het hoogste levensgeluk uitmaakt. Zij voeren ons op tot de kennis van het schoone en verhevene, tot de beoefening der deugd en eene getrouwe vervulling onzer pligten. Gelukkig de stervelingen, die den drempel van haar heiligdom mogten betreden, en door de lessen der wijsheid wierden gevormd tot alles, wat schoon en goed is, wat groot is en edel en wél luidt! Waren zij niet de sieraden van hunnen stand, de wellust hunner tijdgenooten, het voorbeeld der nakomelingschap, de weldoeners van hun vaderland, de glorie der menschheid? De geschiedenis van vroegeren en lateren tijd levert ons hiervan de heerlijkste bewijzen op. Denken wij, om | |
[pagina 262]
| |
uit zoo grooten overvloed slechts eenigen te noemen, aan eenen socrates, in wien het ideaal van menschelijke deugd en wijsheid vereenigd scheen; aan eenen plato, dien de opgetogene bewondering met den bijnaam van den Goddelijken vereerde; aan eenen maecenas, den vriend van den edelen flaccus en van Mantua's onsterfelijken Dichter, den roem en luister van beider vereeuwigde zangenGa naar voetnoot(*), die door de wetenschappen aan augustus verbonden, en daardoor de beschermer was der uitmuntendste mannen, de aankweeker van kunsten, wijsgeerte en verlichting; aan den jongen plinius, wien dezelfde wetenschappen aan den onvergelijkelijken trajanus boeiden, die de Romeinsche wingewesten zoo belangeloos bestuurde en de behouder werd van velen; aan eenen scipio, den Afrikaner; aan eenen cajus laelius, lucius furius en marcuscato, als mannen, door de wetenschappen gevormd, in welke door het onderwijs eene zekere onbegrijpelijke, bijzonder uitmuntende, volmaaktheid geboren werd, ons door tullius, dien ik reeds eerder had moeten noemen, met al den luister zijner welsprekendheid voorgesteld in zijne Redevoering voor den Dichter archias, welke, inzonderheid als eene uitmuntende lofrede op de wetenschappen en kunsten, in eeuwig aandenken verdient gehouden te worden. Dan - wat behoeve ik Ul., Mijne Heeren, verder over de waardij der wetenschappen te onderhouden, daar Gij dezelve door eigene ondervinding hebt leeren kennen? Gewisselijk! er moet iets voortreffelijks, er moet iets edels, er moet iets Goddelijks schier in derzelver beoefening gelegen zijn. De Ouden zijn vol van haren lof. En geen wonder: daar toch de letteroefeningen voor den geest even onmisbaar zijn als spijs en | |
[pagina 263]
| |
drank voor het ligchaam. Wat zeg ik? Men moge het ligchaam al verwaarloozen; men benadeelt daardoor niets dan een broos en vergankelijk deel, dat ons slechts tot reisgewaad dient op den togt door dit kortstondig naar een beter en eeuwig leven, en dat, na verloop van eenige jaren, toch van zelfs wederkeert tot het stof, waaruit het ontstaan is. Maar het edeler deel van den mensch, - onze onsterfelijke ziel, quae in nobis divina ducenda estGa naar voetnoot(*), niet te beschaven, niet te volmaken, is een schandelijk verzuim, dat geene eeuwigheid herstellen kan. Het is dus pligt, dure pligt van elken sterveling, haar te voeden met krachtige en edele spijzen, niet met veel en allerlei, gelijk de gewoonte van sommigen is, maar, volgens den raad van seneca, met het beste en duurzaamste, ten einde zich dagelijks eenig steunsel tegen de vrees voor armoede, voor den dood en andere onheilen te verschaffen, en die echte levenswijsheid deelachtig te worden, welke, volgens dezen wijsgeer, geene kunst is, geschikt, om er, door vertooning bij het volk, roem mede te behalen; welke niet bestaat in woorden, maar in zaken; welke niet te baat wordt genomen, om den dag met eenige vermakelijkheid te slijten, en zich in rustige oogenblikken voor verveling te bewaren; welke de ziel vormt en bewerkt, het leven bestuurt, de daden regelt, en aanwijst, wat men te doen en te laten heeft; welke bij het roer zit en den koers stuurt, wan neer men tusschen gevaarlijke klippen dobbert; zonder welke niemand voor gevaren zeker isGa naar voetnoot(†). Niet tot alles, wat er slechts bestaat, maar tot wezenlijk voor- | |
[pagina 264]
| |
treffelijke onderwerpen, moet zich onze weetlust uitstrekken; en dan zullen wij ontwaren, dat deze oefening, met hoe veel vermaak dezelve ook vergezeld ga, een hooger, een edeler doel heeft, ons tot een duurzaam en onwaardeerbaar heil verstrekt; dan zullen wij ondervinden, dat wij het woelige tooneel der wereld, waarop wij dikwerf niets dan smart en smaad en vernedering inoogsten, verlaten kunnen, zonder ongelukkig te zijn; dat wij genoegens en rust en tevredenheid kunnen vinden in onze eigene woningen, waar wij een heiligdom bezitten, dat aan de wetenschappen is toegewijd; waar wij niet blootstaan aan gedurige miskenning en teleurstelling; waar wij niet geërgerd worden door de onstandvastigheid en het wufte gedrag van lieden, wier aanleg en bekwaamheden aanspraak hebben op onze achting en ons vertrouwen, doch die den verderfelijken tijdgeest niet wederstaan kunnen, en door het voorbeeld van anderen, met opoffering van hunne eigene zelfstandigheid, worden weggesleept; waar wij, met den gevoeligen petrarcha, in onze boeken onze vrienden aantreffen, in wier kring wij ons bestendig mogen verlustigen; die van alle eeuwen zijn, en uit alle landstreken tot ons komen; die zich beroemd hebben gemaakt in den oorlog zoo wel, als in de staatkunde en de wetenschappen; die wij dagelijks kunnen zien, en die altijd tot onzen dienst gereed zijn; die in ons gezelschap vertoeven, en hetzelve verlaten, op onzen wenk; die nooit eenig luidruchtig verschil hebben, en al onze vragen beantwoorden; die ons nu eens de geschiedenissen der vervlogene eeuwen verhalen, dan de geheimen der natuur ontdekken; die ons leeren wél te leven en gerust te sterven; die nu eens onze zorgen verdrijven en ons opgeruimd en vrolijk maken, dan weder onze harten wapenen tegen het lijden, en waaraan wij de beteugeling onzer driften en onze zoo gelukkige onafhankelijkheid van anderen grootendeels mogen toeschrijven. Ja, M.H.! het is de beoefening der wetenschappen - en hiermede mogen wij haren lof als vol- | |
[pagina 265]
| |
dongen beschouwen - welke, zoo als wij reeds hebben opgemerkt, den krachtigsten troost oplevert in tegenspoeden en wederwaardigheden, welke den ouderdom vermaakt en opluistert, en medewerkt tot het bereiden van een zacht en vreedzaam sterfbed. Veteres quidem philosophi (zegt cicero, de Finib.) in beatorum insulis fingunt, qualis naturâ sit vita sapientium, quos cura omni liberatos, nullum necessarium vitae cultum aut paratum requirentes, nihil aluid esse acturos, putant, nisi ut omne tempus in quaerendo ac discendo, in naturae cognitione consumant. Nos autem non solum beatae vitae istam oblectationem videmus, sed etiam levamentum miseriarum. Itaque multi, cum in potestate essent hostium aut tyrannorum, multi in exsilio, dolorem suum doctrinae studio levaveruntGa naar voetnoot(*). Ja! van deze zijde vertoonen zich de wetenschappen in het beminnelijkste licht. In rampen en tegenspoeden leveren zij de beste vertroosting op. Al zuchten wij ook onder het geweld van eenen vijand; al kwelt en knevelt ons ook een dwingeland; al moeten wij ook in ballingschap rondzwerven, de letteroefeningen kunnen onze nooden lenigen, onze grieven verzachten. In dergelijke omstandigheden hebben zij een onbegrijpelijk vermogen, eene hemelsche kracht. Van onze posten verlaten, van onze gewone bezigheden vervreemd, uit | |
[pagina 266]
| |
onze betrekkingen gerukt, blijft ons niets overig, dan onze toevlugt te nemen tot de beoefening der wetenschappen. Het is toch aan geenen twijfel onderworpen, of wij worden door de natuur tot werkzaamheid gedreven. Sunt autem clariora, vel plane perspicua, nec dubitanda indicia naturae, maxime scilicet in homine, sed in omni animali, ut appetat animus aliquid agere semper, neque ulla conditione quietem sempiternam possit pati. Itaque, ut quisque optime natus institutusque est, esse omnino nolit in vita, si gerendis negotiis orbatus, possit paratissimis vesci voluptatibus: nam aut privatim aliquid gerere malunt, aut, qui altiore animo sunt, capessunt rempublicam honoribus imperiisque adipiscendis, aut totos se ad studia doctrinae conferuntGa naar voetnoot(*). En nu, M.H., wanneer de tijden zoodanig zijn, dat die genen, qui altiore animo sunt, geenerlei lust meer gevoelen, of geene gelegenheid hebben, om den staat in eenigen post van eer of gezag van dienst te zijn, wat blijft er dan voor hen overig, dan zich met geheel hunne ziel op de wetenschappen toe te leggen, waartoe zij reeds van zelfs door de natuur gedreven worden? Omnes enim trahimur et ducimur ad cognitionis et scientiae cupiditatem, in qua excellere pulchrum putamusGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 267]
| |
Gelukkig hij, die het daartoe niet aan de gelegenheid en middelen ontbreekt! Gelukkig hij, die daartoe van der jeugd is opgeleid, en in betere tijden de gronden gelegd heeft! Gelukkig hij, die, welk een loop ook de wereldsche zaken mogen nemen, welke donkere dagen van bekommering, van lijden en verdrukking hij ook beleven moge, zich aan de borsten der achtbare wijsheid laven, en in hare armen eene veilige schuil- en rustplaats mag vinden! Deze wijkplaats hebben ook, in alle rijden en bij alle volken, de braafsten, de edelsten, dezulken, die van eenen meer verhevenen aard waren, onder den druk van rampen en dwingelandije, gereedelijk gezocht en gelukkiglijk gevonden. Van hier, dat de wederwaardigheden, bijzondere personen overgekomen, hoe verschrikkelijk ook in den eersten opslag, hun op den duur niet zelden tot voordeel en zegen verstrekten. Van hier, dat de letteroefeningen en geleerdheid, gelijk zij den ongelukkigen vertroosteden en bemoedigden, wederkeerig van dezen den grootsten dienst door ophelderingen en uitbreidingen mogten ontvangen. Van hier, dat wij menigmaal mogten ontwaren, dat de kunsten en wetenschappen de heerlijkste aanwinst verkregen, tot den hoogsten luister werden opgevoerd, juist in tijden van algemeene beroeringen en volksrampen. Zoo mogt een der oude wijzen, door de deugd en wetenschappen eenen schat hebbende verworven, die hem nimmer konde ontnomen worden en alle wereldsche goederen overtrof, met een gevoel, dat geen keizer of koning, geen veldheer of staatsman, zoo hij de waarde der wetenschappen niet bij ondervinding kent, eenigermate kan beseffen, en met gerustheid tevens, uitroepen, terwijl hij niets buiten zich medevoerde: omnia mea porto mecumGa naar voetnoot(*). Zoo getroostte zich scipio, | |
[pagina 268]
| |
de Afrikaner, ter bevordering van de rust zijns vaderlands, eene vrijwillige afzondering, en vond in de stille beoefening van de letteren en den landbouw eene rijke vergoeding voor het gemis van de eer en den luister, waarop hij te Rome zoo regtmatige aanspraak had. Zoo genoot marcellus, alléén door de beoefening der wetenschappen, in zijne ballingschap al het geluk, voor hetwelk de menschelijke natuur vatbaar is. Brutus zag hem in dien vernederden, en voor elken regtschapenen Romein zoo hoogst ongelukkigen, staat, en dacht, dat hij, terugkeerende zonder marcellus, eerder in ballingschap scheen te gaan dan deze, die in dezelve gebleven was. Zoo zocht m. cato het smartelijk gevoel, dat hij de eenige overgeblevene Romein in Rome was, door de letteroefeningen te verzachten, en zat, volgens de getuigenis van cicero, in de boekverzameling van den jongen lucullus, in het midden van den ruimsten overvloed, even als een zwelger, zich in de boeken te vergasten. Doch - wat behoeven wij ons op vreemden te beroepen, daar ons eigen vaderland ons, te dezen aanzien, zulke overtuigende bewijzen, zulke heerlijke voorbeelden oplevert. Waar is eenig volk op den aardbodem, dat zoo veel heeft geleden, met zoo vele rampen heeft moeten worstelen, en in al dat lijden en al die rampen zoo veel standvastigheid, zoo veel moed, zoo veel grootheid heeft betoond, als het Nederlandsche volk? Denken wij slechts aan de eerste vestiging van onze onafhankelijkheid, aan dien tijd van geweld en beroering, toen het zwaarlijvig gebouw (gelijk onze hooft zich uitdrukt) ter tinne toe werd opgetogen, met zoo geringe hulp van anderen, en onder 't gedurig rammeijen des vijands op 't onbestorven metselwerk. Verplaatsen wij ons met onze verbeelding in het midden en laatste gedeelte der 16de, en in het begin der 17de eeuw. Wanneer men van algemeene onheilen en volksrampen spreekt, dan kunnen die tijden ten doorluchtigen voorbeelde dienen. En, Mijne Heeren! zag men | |
[pagina 269]
| |
niet uit die tegenspoeden, uit die ellende, uit die worsteling onze vrijheid, onze onafhankelijkheid, onze grootheid, onze glorie met luister ten voorschijn komen? Ja! wat onmogelijk scheen, gebeurde, en van die rampspoedige tijden dagteekent zich onze nationale roem, ten aanzien van kunsten en wetenschappen. Wat wij ook verder moesten verduren; welke verdeeldheden en woelingen ons vervolgens van binnen ook teisterden; welke schrikkelijke en geweldige oorlogen ons van buiten ook bestookten - midden onder dat alles, terwijl cromwell en naderhand nog weder de Engelschen ons aanvielen; terwijl de Portugezen in het Noorden ons beoorloogden; terwijl het groote en magtige Frankrijk, onder een' Vorst, dien de wereldheeerschappij toelachte, het kleine en zwakke Nederland bij de keel had gevat en schier den gorgel toedrukte; terwijl de Munstersche Bisschop onze velden verwoestte, en onze dappere voorouders binnen deze stad zijn geweld verduurden; terwijl het Haagsche graauw, met de woede van kannibalen, plaste in het bloed van de de witten; terwijl alles waggelde, alles dreigde in te storten, en niets dan de moed en hoogste inspanning van alle krachten (waarvan men thans geen denkbeeld meer heeft) den staat, onder den zegen des Allerhoogsten, behielden en voor eenen geheelen ondergang bewaarden - midden onder dat alles schoot de eens geplante boom der kunsten en wetenschappen welig op, wortelde zich vast in onzen drassen bodem, aan de golven ontwoekerd en door het bloed van zoo vele edelen geheiligd, breidde zich uit, bloeide en droeg vruchten, zoo schoon en heerlijk, als noch vroeger noch later tijd heeft mogen aanschouwen. o! Wie herinnert zich niet met een hart, kloppende van liefde en eerbied voor onze groote voorouders, en met kaken, gloeijende van schaamte om een laag en verbasterd nakroost, dezen schoonen, doorluchtigen, heiligen tijd? En wie denkt hierbij tevens niet met gevoel en bewondering aan die groote en beroemde mannen, die, in spijt van rampen en onheilen, van woe- | |
[pagina 270]
| |
lingen en verdeeldheden, welke den staat zoo grievend teisterden, en waarmede velen hunner persoonlijk moesten worstelen, met onvermoeiden ijver de kunsten en wetenschappen bleven beoefenen? Wie denkt hier niet aan eenen dousa, scaliger, junius, heinsius, scriverius, salmasius, gronovius en vossius? aan eenen hooft, brandt, cats, van baerle, vondel, huygens, de decker, en aan den roemruchtigen Balling, wien ik slechts alléén had behoeven te noemen, of liever, wien ik niet noodig heb te vermelden, daar de naam van de groot in aller harten gegriffeld is? - Dan, het wordt tijd, dat ik mij bekorte, daar ik, thans eenen zoo aangenamen weg bewandelende, te laat bespeure, dat ik reeds te verre ben afgedwaald. Wij hebben dus gezien, dat de wetenschappen, in tijden van onrust en beroeringen welig tierende, de beste middelen zijn, om troost en bemoediging in het lijden en onder de verdrukkingen te verschaffen. Wél mogt dan tullius zeggen: Caeterae neque temporum sunt, neque actatum omnium, neque locorum. Haec studia secundas res ornant, adversis perfugium ac solatium praebentGa naar voetnoot(*). Wél mogt hij er bijvoegen: haec studia senectutem oblectantGa naar voetnoot(†). Deze eigenschap staat ons nog te beschouwen. Ja! de beoefening der wetenschappen vermaakt den ouderdom; zij levert, in dat eerwaardige levensperk, het edelste voedsel op voor den geest, en bereidt eene zachte peluw voor de doodsponde des grijzen. Welk een aanlokkelijk onderwerp, eener afzonderlijke verhandelinge overwaardig! Of zoude het niet bekoorlijk en streelend zijn, het beeld van eenen grijsaard te schetsen, die zijne tevredenheid, zijne genoegens, zijne rust, | |
[pagina 271]
| |
zijne kalmte, zijne bedaardheid, zijne vrolijkheid, zijne opgeruimdheid, en bereidvaardigheid tevens, om deze wereld te verlaten, voor een aanzienlijk gedeelte, aan de letteren en wetenschappen verschuldigd is? eenen grijsaard, in quo adolescentis est aliquid, qui corpore senex esse potest, animo nunquam crit?Ga naar voetnoot(*) eenen grijsaard, die door zijn eigen voorbeeld de uitspraak van tullius bevestigt: Semper in his studiis viventi non intelligitur, quando obrepat senectus. Ita sensim sine sensu aetas senescit, nec subito frangitur: sed diuturnitate extinguiturGa naar voetnoot(†). Dan, Mijne Heeren! zoude dusdanig tafereel, hoe schoon en uitlokkend zich hetzelve ook vertoonen moge, niet overbodig kunnen schijnen in eene vergadering, die het voorregt heeft van nog gedurig in haar midden eenen man te aanschouwen, aan wien ik de weinige trekken, welke ik u van eenen, door de wetenschappen begunstigden, grijsaard gegeven heb, gaarne erkenne verschuldigd te zijn? Gij zult mij toch wel niet van vleijerij verdenken, eerbiedwaardige vader de rhoer! wanneer ik, ter bevestiging mijner stelling, dat de beoefening der wetenschappen den ouderdom vermaakt, en het hare bijdraagt, om een zacht en vreedzaam sterfbed te bereiden, mij beroepe, mij met vertrouwen, met overtuiging voor ons allen beroepe op uwe weltevredenheid, op uwe zielsrust, op uwe zoo bekende goedhartigheid, op uwe nog jeugdige vrolijkheid, op uwe zoo mannelijke bedaardheid, op uwe regt christelijke gelatenheid, op uwe kinderlijke onderwerping aan den wil des algoeden Vaders, die u zulk een' kalmen en gezegenden ouderdom geschonken heeft - en op uwe be- | |
[pagina 272]
| |
reidvaardigheid, om, op zijnen eisch, wederom in zijne handen over te geven dien onsterfelijken geest, welken gij hier zoo heerlijk hebt ontwikkeld en voorbereid. Neen! gij zult mij niet van vleijerij verdenken, (en die mij kennen, eerwaardige vader! weten, dat ik daarvoor te eenemale ongeschikt en onvatbaar ben) indien ik u hier voor ons allen, die ook eens zulk eenen gezegenden toestand, zulk eene honesta senectus wenschen te genieten, als een voorbeeld ter navolginge voorstelle; indien ik uw beeld met weinige trekken poge te schilderen, en daartoe eenige dichtregelen overneme, in welke gij zoo volkomen gelijkend getroffen zijt: Beschouw mijn' grijzen hier! op 't effen, statig wezen
Is zelfgenoegzaamheid bij rust der ziel te lezen.
Wat maakt voor hem thans uit de waarde van 't bestaan?
De vrienden zijner jeugd zijn voor hem heengegaan;
Zij is niet meer, aan wie hem de echtknoop had verbonden;
Hij staat als de eenzame elk op heide of woeste gronden,
Die slechts aan steen of struik de onvruchtbre schaduw biedt.
De smart - o neen! 't vermaak van hopen heeft hij niet.
De driften, die zijn jeugd zoo veel genoegen gaven,
Zijn veerkracht, sterkte zijn nu in zijn hart begraven.
Hij voelt geen wenschen meer. Had hij in vroegren tijd
Zich aan d'ondankbren last van volk en staat gewijd,
Thans deelt hij weinig in der volken wisselingen.
Hij ziet zijn schreden door een nieuw geslacht omringen,
Dat vreemde wetten volgt, naar andre zeden leeft.
Het bloed kruipt loom en traag. 't Hoogd waggelt. 't Ligchaam beeft.
Nogtans kunt ge in 't gelaat, in de achtbre wezenstrekken
Geen sombre treurigheid, maar zachte kalmte ontdekken.
Zijn glimlach streelt het hart, gelijk in wintertijd
Nog soms een zonnestraal 't besneeuwde veld verblijdt.
Vanwaar die rust? die vreugd? o! 't Zijn de fraaije kunsten,
Die nog zijn grijze kruin belomren met haar gunsten;
De wetenschappen zijn hem trouw, verandren nooit:
Zijn winter wordt door haar nog met gebloemt' bestrooid.
Eu nu, Mijne Heeren! nadat ik u den ongelukkigen | |
[pagina 273]
| |
tijd, welken wij beleven, geschetst heb; nadat ik u, in het algemeen, de voortreffelijkheid en hooge waarde der wetenschappen, en, in het bijzonder, derzelver vermogen, om in tegenspoeden de beste vertroosting op te leveren, en in den ouderdom te vermaken, heb voorgesteld, nu zult Gijl. voorzeker de gegrondheid van het, bij voorraad door mij gegeven, antwoord op de vraag: hoe zich de beoefenaar der wetenschappen onder den ongelukkigen invloed des tegenwoordigen tijds behoort te gedragen? met geheel uw hart erkennen en toestemmen, en ik zal wel niet noodig hebben, om ulieden, zoo wel als mij zelven, te bemoedigen en aan te sporen, om ons, in dezen, waarlijk ongelukkigen en onheil voorspellenden, tijd, met vernieuwden ijver en met onze geheele ziel aan de wetenschappen toe te wijden, en dezelve met verdubbelde vlijt te beoefenen. Neen, M.H.! de wetenschappen zijn beminnelijk genoeg in haar zelve. Zij nooden ons. Zij spreiden hare bekoorlijkheden ten toon. Hare lokstem is onwederstaanbaar. De omstandigheden werken mede. De tijd dringt met kracht, en het voorbeeld van onzen eerwaardigen grijzen, die den koninklijken weg, welken hij van der jeugd af is ingeslagen, met welberadenen moed heeft bewandeld, spoort ons aan, om zijne voetstappen te drukken, ten einde uit de bronnen zelve die echte levenswijsheid te scheppen, welke de rampen dezes levens lenigt, en de grievendste wederwaardigheden met standvastigheid doet verdragen. Gave God (en, welk een akelig voorgevoel mijnen geest ook moge benevelen, dezen wensch kan ik nog niet onderdrukken) gave God, dat wij ons dierbaar, ja, hoe ook vernederd, toch altijd dierbaar, vaderland nog eens weder vrij en onafhankelijk, en bloeijend en gelukkig mogten zien! en dat wij weder, als in vroegere tijden, in rust en vrede en eensgezindheid, de letteren, de kunsten en de wetenschappen beoefenen, en in die oefening ons geluk zoo wel, als het heil en den roem van het vaderland, zoeken en vinden mogten! |
|