Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| ||||||||||||||||
Waarneming, over de werking van den zoogenoemden, door dr. Schütz te Bruchsal bekend gemaakten, wondersteen (miraculösen Heilstein) in de witte zwelling van het kniegewricht. Door Dr. A.R. Hesselbach, te Wurzburg.H.C., 28 jaren oud, werd in het jaar 1804, op reis zijnde, door de venusziekte besmet, en door kwakzalvers slecht genezen. Nadat er twee jaren verloopen waren, ontdekte deze man aan de inwendige zijde van het regter been, onmiddellijk onder de kuit, een klein en pijnlijk knobbeltje, hetwelk gedurig grooter werd, openbrak, en in eene zweer veranderde van omtrent drie duimen middellijn. Zij werd, na omtrent een half jaar geduurd te hebben, door loodmiddelen geheeld. Ruim een jaar daarna ontstond er dergelijk een knobbeltje aan de regter zijde van de borst, omtrent de zevende rib, hetwelk insgelijks doorbrak, maar binnen 14 dagen door eene oplossing van bijtende kwik (mercurius subl. corrosivus) genezen werd. In het jaar 1809 openbaarde zich aan het bovenste gedeelte van het linker scheenbeen binnenwaarts weder een knobbeltje, hetwelk bij aanraking gevoelig was. De lijder sloeg er in den beginne geen acht op, denkende, dat het mogelijk verdwijnen zoude; maar het groeide gedurig aan, was pijnlijk bij het gaan, terwijl de knie onder hevige en stekende pijnen dikker werd. Hij raadpleegde onderscheidene geneesheeren; maar de kwaal verergerde, in weerwil der door hen toegediende middelen; de zwelling der knie groeide aan; het knobbeltje werd steeds grooter; hij kon geene laarzen meer aantrekken, en niet dan met moeite slechts weinige schreden gaan. Den 28 Maart 1811 kwam de lijder ook tot mij, en ik ontwaarde het volgende: op de gemelde plaats aan het scheenbeen was eene ongelijke beenuitzetting, die de grootte van een hoenderei had; de daarover liggende | ||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||
bekleedselen waren rood en pijnlijk; de knie was ter grootte van een hoofd uitgezet, zonder dat men er echter vochtgolving in kon ontdekken; derzelver bekleedselen waren bleek, de aderen blaauw doorschijnende, en het gewricht half gebogen, pijnlijk, en niet dan met moeite beweegbaar; de eetlust was gering; de nachten werden meestal slapeloos doorgebragt, en de lijder vermagerde buitengewoon. Ik herinnerde mij, in eene verhandeling van Dr. schützGa naar voetnoot(*) gelezen te hebben, dat hij onderscheidene zwellingen van het kniegewricht door den, in sommige streken langs den Rijn dus genoemden, wondersteen (miraculösen Heilstein) genezen had, en ik nam het besluit, daarmede eene proef te nemen. Het middel volgens het voorschrift van Dr. schützGa naar voetnoot(†) bereid zijnde, liet ik twee lood van hetzelve in 24 oncen water oplossen, en gewarmdGa naar voetnoot(§) met doeken op het lijdende deel leggen. Toen ik den lijder den volgenden dag bezocht, ont- | ||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||
dekte ik reeds blaartjes op de huid, vooral ter plaatse van de beenuitzetting, en de lijder voelde daar en in het gewricht minder pijn. De oorzaak der kwaal van eenen venerieken aard zijnde, liet ik den lijder den merc. praec. ruber met antim. crud., volgens het voorschrift van Dr. herg te Stargard, toedienenGa naar voetnoot(*). Den 30 Maart vertoonden er zich reeds eenige blaren met eenen donkerrooden kring, welke hevig jeukten; daarentegen waren de pijnen in het gewricht en de beenuitzetting minder geworden. Dagelijks ontwaarde men meer blaren, vooral op de beenuitzetting en in de knieholte, terwijl de lijder beter kon gaan en de dikte bij voortduring kleiner werd. Met de inwendige middelen werd met klimmende giften voortgegaan, terwijl hij over dag de oplossing onafgebroken gebruikte. De blaren verspreidden zich sterk, en vormden zwarte korsten ter grootte van een stuiver. Den 18 April, nadat de lijder tot 3 greinen merc. praec. ruber met 2 drachmen antim. crud. geklommen was, vertoonden zich de voorboden der kwijling, en den 21 was dezelve reeds volkomen aanwezig. Het gebruiken van het kwik-oxyde werd nu gestaakt, en; in plaats van eene once, werd maar eene halve once van het mengsel opgelost, dewijl de zwelling bijna geheel verdwenen was; ook begonnen de blaren te droogen. Den 29 April gebruikte hij weder twee greinen kwik. Den 2 Mei was de zwelling geheel weg, de beweging onbelemmerd, en de lijder ging zonder pijn of moeite. Met de kwik werd in verminderde hoeveelheid voortgegaan; desgelijks met de oplossing van den wondersteen. De korsten vielen af, en er bleven donkerroode vlekken over. Den 11 Mei was de lijder geheel hersteld, zoodat | ||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||
hij zijne gewone bezigheden verrigten en zich aan alle luchtsveranderingen blootstellen kon. - In het jaar 1813 zag ik hem weder, wanneer hij mij verzekerde, niets meer te bespeuren; beide knien waren gelijk, en alleen door de likteekens der blaren kon men nog onderscheiden, welke derzelven te voren was aangedaan geweest.
Daar de aldus genoemde witte zwelling der gewrichten, en vooral die van het kniegewricht, in ons land niet tot de zeldzaam voorkomende gebreken kan gebragt worden, en derzelver genezing, zoo als de vermaarde van gesscherGa naar voetnoot(*) te regt aanmerkt, ten uiterste bezwaarlijk, om niet te zeggen onmogelijk wordt; zoo hebben wij de bovenstaande waarneming ter mededeeling niet onwaardig gekeurd, ten einde er bij voorkomende gelegenheid ook met dit middel proeven ter genezing van zulk een lastig als gevaarlijk ongemak zouden kunnen genomen worden. Onder de aanwending van de meeste der tot hiertoe tegen dit gebrek aangeprezene middelen is het toch maar zelden, dat men zich op eenen volkomen gelukkigen uitslag beroemen kan. In verreweg de meeste gevallen moet men zich te vreden houden, wanneer dit ongemak reeds eenigen tijd geduurd heeft, indien de lijder met eene overblijvende stijfheid of onbewegelijkheid van het gewricht vrijkomt; terwijl niet zelden het leven van den lijder alleen door verlies of afzetting van het aangedane deel kan behouden worden. Het ware dus te wenschen, dat er een uitwendig middel konde gevonden worden, hetwelk, door naar de plaatshebbende omstandigheden gewijzigde inwendige middelen ondersteund, in de meeste gevallen van eene meer bepaalde zekerheid dan de tot hiertoe aangeprezene zoude zijn. De eenvoudige en gemakkelijke bereiding van het boven opgegeven middel en deszelfs onkost- | ||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||
baarheid maken, naar ons inzien, hetzelve ter nadere proefneming niet ongeschikt, waartoe ook wij bij voorkomende gelegenheid zeer genegen zijn. Dan, terwijl wij dit middel ter verdere beproeving voorstellen, kunnen wij niet voorbij met weinige woorden van een ander te gewagen, met welks aanwending wij ter genezing van dit lastig ongemak herhaalde reizen allergelukkigst geslaagd zijn. Na dit ongemak, hetwelk, met uitzondering van zeer weinige gevallen, door vermenging (complicatie) met rheumatieke, scrofuleuze of venerische ziekten zoo veel te hardnekkiger wordt, onderscheidene malen, bij eene gepaste inwendige behandeling, nogtans met vele der gewoonlijk opgegevene uitwendige middelen vruchteloos behandeld te hebben; zoo dachten wij eindelijk ook eene proeve te mogen nemen met de door autenriethGa naar voetnoot(*) tegen den kinkhoest zoo zeer aangeprezene zalf, bestaande uit den met eene vette zelfstandigheid vermengden braakwijnsteen, (tartarus emeticus) hetwelk met een zoo goed gevolg geschiedde, dat wij, van vier ons binnen den tijd van twee jaren voorgekomene gevallen, waarvan één bij onze komst bijna reeds hopeloos was, (daar het ongemak door de ons voorafgegaan zijnde miskend scheen) drie geheel hersteld, en het vierde, als reeds te verre gevorderd om volkomen genezen te kunnen worden, nogtans, met wegneming aller toevallen, met behoud, alleen met verstijving van het kniegewricht, genezen hebben. | ||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||
Het bestek van dit Tijdschrift niet gedoogende hierover breedvoeriger te handelen, zullen wij mogelijk langs eenen anderen weg het belangrijkste dezer gevallen mededeelen. Wij willen alleen hier nog doen opmerken, dat door de herhaalde aanwending dezer zalfGa naar voetnoot(*), waarmede wij eene algemeene, zich geheel over het lijdende deel uitstrekkende, prikkeling beoogden, een uitslag voortgebragt werd, dat de koepokken zóó nabootste, dat een hiervan onkundige hetzelve ligtelijk met deze zoude verwisseld hebben; alleen verschilde dit uitslag van de koepokken door de schielijke opvulling met etterachtige stoffe en spoedig daarop volgende opdrooging. Door iedere uitbotting werd telkens eene min of meer aanzienlijke hoeveelheid stof ontlast, hetwelk na iedere opdrooging door herhaalde inwrijvingen op nieuw bewerkt werd, waarna de zwelling en andere toevallen steeds verminderden. Dat de aandacht der kunstgenooten tot deze middelen getrokken worde, en dat, door de aanwending van beide, vele anders ongelukkige lijders hersteld en van verminking bevrijd mogen blijven! F.A. |
|