| |
| |
| |
De slag op de zuiderzee, 1573.
Tweede Zang.
Hervat de speelstift weêr, mijn zangster! stem uw snaren:
't Geldt hier den heldenroem van Neêrland's dapp're scharen;
Verhoog, kan 't zijn, den glans, die van hunn' schedel straalt,
Met eigendomm'lijk schoon in 't nacht'lijk duister praalt;
Een' glans, die heller gloort, als zaamgepakte nev'len,
Uit 's afgronds zwarten poel, in dampen opwaarts hev'len;
Die, als de poolstar blinkt aan 's hemels wijden boog,
Der volken aandacht wekt, en straalt heel de aarde in 't oog.
Verga de bastaardzoon, wien 't bloed niet gloeit in de ad'ren,
Als hij op de eerzuil staart van zijn vergode vad'ren,
Dáár niet vol eerbieds knielt en 't hart ten offer brengt,
Noch tranen van gevoel bij dit zijn offer plengt!
Maar gij, mijn broeders! gij, Civilis echte loten,
Zoo waardig aan den stam, waaruit gij zijt gesproten!
Elk plekje, waar de roem der vad'ren steeg omhoog,
Is u een heilig land, is dierbaar in uw oog:
Een blik, op d' oceaan, waar Ruiter streed, geslagen,
Waar hij van Neêrland's roem de wereld deed gewagen,
Zegt meer voor 't Hollandsch hart, dan vreemde tooi en praal,
En marm'ren zegeboog en beelden van metaal. -
Welaan dan, 't lied gestemd voor Dirkszoon's zegepralen!
Wier luister Spanje's trots het hoofd deed onderhalen;
Wier grootheid Nederland behoed heeft en bevrijd;
Hem zij de lauwerkroon - hem zij mijn zang gewijd!
't Was na een' stillen nacht, belonkt door 't stargeflonker,
Waarvan de hemel blonk en schitterde in het donker,
Dat, aan de held're kim, de morgenstond verscheen,
En, met der starren pracht, de duisternis verdween:
Hoe grootsch Orïon's beeld aan 't luchtgewelf mogt pralen,
Hij haalt die glansen in voor Febus held'rer stralen;
De nev'len vlugten heen voor 't blozend ochtendrood,
En de eerste morgenstraal begroet der Geuzen vloot;
| |
| |
De dag breekt eind'lijk door; - men hoort de schepelingen,
Opklaut'rend in den mast, 't geliefd Wilhelmus zingen;
Hier slaat men hand te werk aan bramsteng en bezaan,
Dáár steekt een sloep van boord, ginds voert men leeftogt aan;
Het zeil, in top gehaald, doet mast en takel kraken.....
Op ééns verheft hij zich, de kreet: ‘de Spanjerds naken!’
Deez' kreet, die, voor een poos, den vloteling verstomt,
Wordt straks met vreugd herhaald: ‘ten strijd! de Spanjerd komt!’
Held Dirkszoon ziet nog naauw den Spanjaard oplaveren,
Beveelt geheel de vloot zich tot den strijd te keeren:
Zijn schrander zeebeleid blinkt hier in vollen dag,
En, eer Bossu genaakt, is 't all' gereed ten slag.
Nu werpt de Christenheld zich neder in gebeden,
Gedenkt aan 't vaderland en wat het heeft geleden,
En smeekt om kracht en moed tot Hem, die eeuwig leeft,
En geeft zijn ziel aan God, als hij in 't strijden sneeft.
De vijand nadert vast, en 't kan zijn' hoogmoed streelen,
Te staren op den bouw der trotsche zeekasteelen;
Het stout gevaarte rijst, gelijk een steile rots,
Waarop de stormwind breekt en 't vreess'lijk golsgeklots;
't Schiet bliksems om zich heen uit honderd kop'ren monden,
Die, waar hun donder treft, doen sneuv 'len en verwonden;
't Spuwt, als een Etna, vuur met bulderend geluid,
En braakt, in zwaveldamp, zijn schrikb're vlammen uit. -
Klein, en van zwakken bouw, zijn Dirkszoon's oorlogsbooten,
Maar onverwrikt de moed der dappere eedgenooten;
Men ziet den Spanjaard slechts, en elk zweert hem den dood;
Men telt de zeilen niet van Bossu's Koningsvloot;
Men ziet den Spanjaard slechts, maar niet zijn zwaarder schepen;
Op 't strijden is alleen het heldenbrein geslepen;
Den rankstgebouwde kiel durft zelfs met Bossu slaan,
Al moest hij, in dien strijd, door 's vijands vuur, vergaan.
Men steekt de krijgstrompet, - de zeeslag is begonnen:
Reeds davert Marken's strand van 't bald'ren der kanonnen:
Een dikke rook stijgt op; de dampkring staat in vuur;
Voor duizend offers slaat het ak'lig stervensuur:
De moord waart dreigend rond en treft met wisse slagen,
En vriend en vijand valt, om nimmermeer te klagen:
| |
| |
Het scheepsboord is bespat, ja, roodgeverwd met bloed;
Wie hier den dood ontgaat, treedt dáár hem in 't gemoet:
Hier splijt een mast vaneen, van gonzend lood doornageld;
De zeilen vliegen weg, door kogels stukgehageld:
Het davert, dreunt en kraakt, als borst de kiel vaneen,
En dooft het strijdgewoel, het kermen en geween:
Hier brandt een helsche zucht naar wraak in hart en oogen,
Dáár ziet men ed'len moed der helden kracht verhoogen;
Hier kampt de dwing'landij, opdat de deugd verga,
Dáár dondert het geschut, opdat de deugd besta.
Maar, 't mind'ren van den wind doet haast de strijders wijken,
En Bossu kraait triomf, als moest de Geus bezwijken.
Staak, trotsche Koningsslaaf, dat woest triomfgeschreeuw!
Gij hebt de kracht beproefd van Holland's waterleeuw;
Gij hebt zijn' moed aanschouwd, door geen geweld te buigen:
Vraag, vraag 't uw' dooden slechts, zij zullen 't u getuigen!
Waan vrij, dat alles bukt en zwicht voor uw geweld,
Haast wordt uw nederlaag, alom, met schand', vermeld.
Toledo - Spanje - Flips - ja, de aarde zal het weten,
Dat Neêrland brijz'len kon Kastielje's slavenketen.
Maar, schoon Bossu dus juicht, hij gloeit van toorn en spijt;
Geen enk'le Geuzen - vlag was 't loon van zulk een' strijd!
Dit denkbeeld kwelt zijn' geest; het kost hem pijnlijke uren;
Maar, wat de vloot niet trof, moet Waterland verduren.
Hij wil, en op zijn' wenk stijgt ras de vlam omhoog;
De brand van dorp bij dorp klimt tot den hemelboog;
De nacht verkeert in dag bij 't flikk'ren van de vonken:
De Spanjaard schouwt dit spel, van helsche wraakzucht dronken;
Min was de duiv'lenvreugd van Nero, op den dag,
Toen hij, in Rome's vlam, den brand van Troje zag!
Hetvolk, op Dirkszoon's vloot, aanschouwt, bij't nacht'lijk donker,
Dien akeligen brand, dat schrikk'lijk vuurgeflonker;
Maar, verr' dat dit gezigt hun ziel met angst vervult,
Haakt elk naar nieuwen strijd met brandend ongeduld;
Men schreit om 't droevig lot van ouders, magen, vrinden;
Men ziet met smart het vuur de woningen verslinden,
Ja, schreit nog, schoon de vlam allengs heeft uitgewoed -
Maar, nu gloeit in elks hart een onuitbluschb're gloed,
| |
| |
Een vuur, dat, nooit gedoofd, met feller kracht zal blaken,
Wanneer de dag der wraak ontzagg'lijk zal genaken,
En Neêrland's glorie rijst en klimt bij Bossu's val,
En Spanje wordt verneêrd voor 't aanzien van 't heelal.
Hij komt, de dag der wraak! hij blinkt reeds aan de kimmen,
En Neêrland ziet, met vreugd, dien blijden morgen glimmen:
Hij komt, triomf! hij komt! het vaderland verwint!
De Watergens genaakt; de tweede strijd begint.
Vergeefs, o held Sonoi! poogt gij een drift te keeren,
Die 't vaderland verhoogt, maar nimmer kan verneêren;
Neen - Dirkszoon hoort u niet, in dit beslissend uur;
Hij vouwt uw' lastbrief zaam, en werpt dien in het vuur:
Die dappere Westvries, doorwond in 't vorig strijden,
Denkt slechts, hoe hij zijn land zal van 't geweld bevrijden;
Hij voelt den druk des volks, zijne eigen smarten niet,
En acht geen lijfsgevaar, als de eer den strijd gebiedt:
Hij is den leeuw gelijk, door jagers fel besprongen,
Die, schoon een jagtspriet hem ten lijve is ingedrongen,
Met onbezweken moed, wat hem begrimt, weêrstaat,
En zijn' geduchten klaauw in 't hart zijns vijands slaat.
Beef, Bossu! Dirkszoon komt met Neêrland's heldenscharen!
Hij komt! hij wreekt 's lands regt op 's lands geweldenaren:
Hij komt! den vloed gelijk, die, woedend voortgezweept,
De dammen wegrammeit, de dijken met zich sleept.
Ja, Spanjaards! Dirkszoon komt! hij geeft het vreess'lijk teeken,
Om op uw watermagt manmoedig in te breken;
Hij geeft het, en de Geus haakt naar den schoonen strijd,
Die Spanje's kluister breekt en 't vaderland bevrijdt.
Verbeelding doet mijn oog dien reuzenstrijd aanschouwen.
Hoor! 't strand weêrgalmt van verr' den donder der kartouwen;
De rookdamp hult de zon in ak'lig, bloedig rood,
En dekt geheel natuur in 't rouwkleed van den dood.
't Is of de zee, verschrikt door 't onophoud'lijk dond'ren,
Tot in haar kolken schudt en beeft en woelt van ond'ren;
Gelijk bij Salamis, wordt hier haar breede vloed
Met heldenbrein bespat, bevlekt met eerloos bloed.
Neen 't is geen strijd, maar moord en moordend menschenslagten;
De woede schraagt den moed, de moed verhoogt de krachten;
| |
| |
Hij blaakt in 't heldenoog, in dit beslissend uur,
Meer schitt'rend dan de vlam van 't dood'lijk sulfervuur. -
Verhef dien moed, mijn zang! en maal, in al haar grootheid,
De zegepraal der deugd op vreemd geweld en snoodheid!
Van Till, held Dirkszoon's vriend, klampt Schuilenburg aan boord,
En sleept hem, uit den slag, verwinnend met zich voort:
's Helds bloed moog van zijn deugd en vrijheidsmin getuigen;
Hij zwicht niet voor 't gevaar, maar doet den Spanjaard buigen;
Hij hoort den donder niet, die losbarst om hem heên;
De vrees voor ramp en dood is voor zijn ziel te kleen;
Hij vliegt door vuur en staal, doet Schuilenburg bezwijken,
En dwingt den Kastieljaan de Koningsvlag te strijken,
Vernedert Spanje's trots, en wreekt d'onduldb'ren hoon,
En hecht zijn' zegepalm aan Holland's waterkroon.
De orkaan, met kracht gezweept langs Palestina's stranden,
Verdelge, in 't schrikk'lijk woên, den oogst der vruchtb're landen,
En rukk' vernielend voort langs beemd en dal en veld,
En giere, op Liban's kruin, met vreess'lijk stormgeweld:
Geen nood - de vaste stam des ceders, nooit bezweken,
Doet, op zijn hooge kruin, de kracht dier stormen breken:
Vergeefs is hier die kracht - het woeden van d'orkaan;
De ceder blijft den schok, die 't aardrijk schudt, weêrstaan;
Hij, vast in de aard' gegrond, buigt wel zijn kruin ter neder,
Maar ploft niet neêr in 't zand; neen - hij verheft zich weder,
Trotseert het stormgeloei, zoo schrikk'lijk nooit aanschouwd,
En handhaaft fier zijn' rang, als opperheer van 't woud:
Zoo, vad'ren! stondt ge ook pal in 't woên der staatsorkanen;
Geen neêrlaag smette uw vlag, geen vlek hecht op uw vanen;
Waar gij den libaard zwaait, zwaait gij dien grootsch en vrij,
En handhaaft naam en roem op 't kroost der dwing'landij.
Beef, Bossu! Spanjaards, beeft voor zulk een moedbetooning!
De Geus weêrstaat uw magt; hij zwicht niet voor uw' Koning;
Oranje en 't vaderland getrouw met lijf en ziel,
Waagt hij, in 't hevigst vuur, zijn rankgebouwde kiel,
En durft, wat weêrstand biedt, stoutmoedig tegengrimmen.
Hier, Spanjaards! strijdt gij niet met uitgevaste schimmen,
Door honger afgemat, wier uitgeteerde hand
Den standaard naauw beschermt, op burgt en muur geplant:
| |
| |
Neen, trotschaards! mannen zijn 't, en helden, nooit bezweken;
't Zijn leeuwen, moê getergd, maar die zich schrikk'lijk wreken:
Beproeft hunn' ijz'ren klaauw, beproeft hunn' stalen tand,
En keert dan, uit den slag, bedekt met schaamte en schand'!
Daar staat hij, de ed'le held, de roem der Admiralen!
Met hem zal Nederland, in 't strijdperk, zegepralen.
Daar staat de grijze held in 't harnas van metaal,
En in zijn vaste vuist klemt hij 't onwinbaar staal.
Hij ziet, door 't moordend vuur, zijn' dierb'ren kleenzoon sneven,
Dien liev'ling van zijn ziel den bangen doodsnik geven;
Dit treft zijn vaderhart: maar, Dirkszoon kent zijn' pligt,
En 't vaderland alléén staat weêr voor zijn gezigt.
Hij grijpt eene enterbijl, en roept: ‘mijn trouwe vrinden!
Ginds is de zegepraal, op Bossu's schip, te vinden.
Op, mannen! klampen wij dien Kastieljaan aan boord!’
Hij spreekt nog... maar zijn stem wordt reeds niet meer gehoord,
Door 't dond'rend volksgeschreeuw: ‘Oranje en Dirkszoon leve!
Dat, door ons vuur en staal, de Spaansche bloedhond sneve!’
De stuurman wendt het schip; men zet de zeilen bij,
En dringt, met stoute vaart, den Kastieljaan op zij'.
Vergeefs, Bossu! vergeefs poogt gij uw lot te wenden:
Uw voorbeeld wekk' den moed bij Spanje's oorlogsbenden;
't Is all' vergeess gepoogd: der Geuzen heldenstoet
Vermeestert boord en dek, en plast in 's vijands bloed.
't Is thans geen zeestrijd meer. Bij 't steken der trompetten,
Klinkt elke sabelslag op schilden en helmetten;
De scheepsbijl klieft, met kracht, door rusting en rondas,
En verwt met stroomend bloed het blinkende kuras,
Verplet het eerloos brein, gespitst op gruwelstukken,
Of trest de snoode vuist, die Neêrland dorst verdrukken.
Den Spanjaard zweeft de schand' der neêrlaag voor 't gezigt;
De Geus beseft zijn lot, als hij in 't strijden zwicht.
'k Aanschouw den laatsten kamp, die moed en deugd zal kroonen:
Nog eenmaal wil 't geweld zijn laatste krachten toonen;
Vergeefs: Bossu bezwijkt - hij biedt geen' weêrstand meer,
En legt den vlootvoogdstaf aan Dirkszoon's voeten neêr.
Triomf, mijn vaderland! de zege is weggedragen;
Geheel de Spaansche magt is, in Bossu, verslagen.
| |
| |
Trioms, mijn vaderland! God hoorde 't smeekgebed;
Door Bossu's overgave is Nederland gered.
Tuig gij, o Amstelstad! tuigt gij, Westvriesche dijken!
Gij ziet Kastielje's vloot, al vlugtende, bezwijken;
Gij ziet die vloot vernield, veroverd en verbrand.
Triomf! 't geweld verstuift voor 't kroost van Nederland.
Toledo! 't stout ontwerp is dan in rook vervlogen.
Verbloem uw nederlaag door veinzerij en logen;
Maar weet: elk redd'loos wrak, dat heendrijft langs het strand,
Tuigt van uw nederlaag, is brandmerk van uw schand'.
Neen: Holland's fiere leeuw zal nimmer voor u bukken;
Hij scheurt uw slavenboei, als nietig rag, aan stukken;
Door weêrstand fel getergd, herleeft zijn kracht en moed;
De vrijheid is zijn erf en onverliesbaar goed.
Dit volk heeft, voor heel de aard', voor 't oog van God, gezworen,
Te sterven, eer 't gedwee naar uw gebod zal hooren:
Al daagt, met u aan 't hoofd, de hel uit 's afgronds nacht,
't Wil vrij zijn zonder dwang, en vrij door eigen kracht.
Wat wilt gij? - poogt ge nog uw' ijz'ren stoel te schragen?
Nooit, nooit voorkomt geuw' val; gij kunt dien slechts vertragen.
Rigt weêr schavotten op! uw bloedraad vonniss' vrij!
Sticht zuilen voor uw schande en gruwb're dwing'landij!
De zon der vrijheid daagt: en, 't moge uw ziel verbitt'ren,
Uw noodlot vonnist n, dat gij haar gloed ziet schitt'ren.
Laat af! ontwijk dit oord, eer u die gloed verzengt,
Ter wraak van 't schuld'loos bloed, door u, tiran! geplengd.
'k Ben in Enkhuizen's wal; - de vloot der Geuzen nadert;
Zij nadert in triomf; - de burgerij vergadert,
En dekt den boord des vloeds, die in haar haven stuit,
En stort haar hoogste vreugde in blijde galmen uit.
't Schijnt of de zee, dit uur, haar woede doet bedaren;
Zij kemt haar golven glad en vloeit met effen baren,
En viert de zegepraal met statig stroomgeklots,
Als waar ze op Dirkszoon's vloot en 's helds triomfen trotsch.
Wat vrolijk volksgewoel, bij 't nad'ren van de kielen!
Men ziet er, die, aan 't strand, van blijdschap nederknielen,
Met tranen in het oog, en storten hun gebed:
Ik hoor het blij gejuich: ‘de Algoedheid heest gered!’
| |
| |
'k Zie moeders, die haar kroost, nog op den arm gedragen,
Doen staren op de vloot, die statig op komt dagen,
Het spreken van de zege en van den rijken buit;
Terwijl het wichtje lacht en steekt zijne armpjes uit.
Het blij: ‘de zege is ons! de Spanjaard is verslagen!’
Het juichend: ‘Dirkszoon komt! voleind zijn onze plagen!’
't Godvruchtig: ‘dank zij God, die Neêrland redden zal!’
Rolt langs het vlak der zee en door Enkhuizen's wal.
De dankbaarheid, de vrengd, verrukking kent geen palen;
't Is of men, met het oog, de vloot tracht in te halen,
Die, naar den wensch des volks met een' te tragen spoed,
Het havenhoofd genaakt en kliest den breeden vloed.
Verhef u, grijze stad! verhef u uit de baren!
Het schel trompetgeschal begroet uw heldenscharen;
't Geliesd Wilhelmus - lied weêrgalmt aan't jnichend strand.
Reeds ankert kiel bij kiel. - Held Dirkszoon stapt aan land.
Aanschouwt den grijzen held, verrukte stadgenooten!
Aanschouwt, naast hem, Bossu in ketenen gesloten!
Aanschouwt, met dankb'ren blik, dien sieren heldenstoet,
Die Spanje's magt verwon, en Neêrland heeft behoed!
Gods tempel, blijde schaar! verbeidt uw feestgezangen.
Aanschouwt daar Bossu's vlag, op 't hooge koor gehangen!
Knielt neêr, verlosten! juicht in uw gelukkig lot,
En 't vurig dankgebed stijge op tot Neêrlands God!
Het stijgt, dat dankgebed; het loflied klinkt gedurig,
En zweeft den tempel door: maar niemand dankt meer vurig,
Dan jeugdige Anna, daar ze in dankb're tranen smelt,
En dan haar zuig'ling kust en aan haar boezem knelt. -
Vóór weinig maanden slechts had haar de min verbonden,
Had zij, in Evertszoon, haar trouwsten vriend gevonden;
En, zalig, door 't geluk, dat haar zijn liesde schonk,
En, zalig, door 't genot, als ze aan zijn' boezem zonk,
Was haar een hooger heil naauw denkbaar op deze aarde.
Wie maalt haar moedervreugd, toen zij haar eerst'ling baarde,
In wiens gelaat zij reeds het beeld haars echtvriends zag,
Wanneer 't bevallig wicht aan haren boezem lag?
Maar ach! de nood des lands stoort al die zoete droomen:
Naauw heeft haar Evertszoon de stem der eer vernomen,
| |
| |
Of in zijn Hollandsch hart blaakt heldendeugd en moed,
En hij zweert Neêrland trouw, en haat aan 't Spaansche bloed;
Hij trekt zijn rusting aan, drnkt gade en kind in de armen,
En spreekt: ‘Ik ga mijn land, n, en mijn' zoon beschermen.
Vaarwel, mijne Anna! ééns hervinden wij ons weêr;
Maar nooit keert Evertszoon, dan overdekt met eer!’
Hij gaat. - Wie maalt de smart der diepbedrukte vrouwe?
Wie schildert ons haar beeld? als ze, overstelpt van rouwe,
Haar lieven zuig'ling kust, en uitroept, keer op keer:
‘Mijn kind! welligt hebt gij, dit uur, geen' vader meer!’ -
Hoe klimt haar boezemwee! - zij hoort de donderslagen,
Die, van den schrikb'ren slag, heel d' omtrek doen gewagen.
God! als haar echtvriend sneefde, en strijdend nederviel!...
Dit denkbeeld, zoo vol smart, is moordend voor haar ziel:
De hoop ontvlugt haar hart, - ontvlugt, maar keert niet weder;
Haar zinnen zijn verward, en roerloos stort zij neder;
En, wat de vriendschap poog' tot mind'ring van haar smart,
Niets schenkt de kalmte weêr aan 't afgesolterd hart.
Daar zit de droeve vrouw, de troostelooze moeder,
En schreit den Hemel aan, en smeekt den Albehoeder
't Behond haars echtvriends af in kunstelooze taal. -
Nu treft haar, onverwacht, een kreet van zegepraal:
‘Ach! zoo die zegepraal het bloed mijns vriends deed vlieten,
Dan, Anna! kent ge op aard' geenvreugd meer, geen genieten.’
Dus spreekt zij: 't hart is vol; haar boezem schokt en beeft;
Zij weet niet, wat zij denkt; zij voelt niet, dat zij leeft. -
Ginds naakt der helden stoet: ook zij wil dien aanschouwen,
En, is haar gâ niet meer, voor eeuwig om hem rouwen:
Zij vliegt haar woning uit, en vraagt, met zwakke stem:
‘Leeft, leeft mijn Evertszoon, en leef ik nog voor hem?’ -
Maar, God! wie schetst haar vreugd, die Eng'len kan behagen?
Zij ziet haar dierb'ren vriend de vlag van Bossu dragen!
Hij leeft - hij is gekeerd - bedekt met roem en eer,
En zij stort in zijn' arm, hij aan haar boezem neêr.
Geleden is de smart; haar rampspoed is vervlogen;
't Hergeven heil perst haar een' tranenvloed uit de oogen.
Haar echtvriend is gekeerd! het vaderland gered!
Nu vliegt zij tempelwaarts, en stamelt haar gebed.
Als ik, met heil'gen ernst, en eenzaam neêrgezeten,
Dien reuzenstrijd aanschouw voor vrijheid en geweten;
| |
| |
Dan aan mijn vad'ren denk, aan hen mijne offers breng,
En vaak een' dankb'ren traan op 's lands geschiedrol pleng:
Dan, dierbaar vaderland! dan voel ik eerst uw waarde;
Dan zoek ik, maar vergeefs, uw wedergade op aarde;
Dan slaat mijn hart zoo vrij, en 'k juich, op hoogen toon:
‘o Vad'ren! 'k zing uw' lof; ook ik, ik ben uw zoon!’
Wat roemt gij, Griekenland! op wijzen, heldenscharen?
Wat zijt ge, o Rome! gij, met uw geweldenaren?
Gij schittert; maar het oog verblindt gij door dien gloed:
Mijn Neerland spant de kroon, in trouw, in deugd, in moed.
Ja, dat mag moedbetooning heeten,
Die, 't vaderland alleen gewijd,
Vertrapt des dwing'lands slavenketen,
En 't diepverdrukte volk bevrijdt!
Waar vond men trouw, zoo groot en krachtig;
Een' wil, door eendragt, sterk en magtig?
Waar blonk ooit heldendeugd zoo schoon,
En spreidde, uit klein begin gesproten,
In spijt van 's afgronds vloekgenooten,
Haar goddelijken glans ten toon?
o Eeuw van Willem! Eeuw van wond'ren!
o Nooitvergeetbaar tijdsgewricht!
Te midden van het oorlogsdond'ren,
Verdwijnt de duisternis voor 't licht.
'k Zie de Alva's en Medina's wijken,
De Bossu's vlag en wimpel strijken,
En Neêrland's glorie rijst omhoog;
En Dirkszoon toont het zegeteeken,
Dat eeuwig van den dag blijft spreken,
Toen Spanje voor zijn voeten boog.
Ja, helden! eeuwig zult gij leven;
Nooit zal uw naam en roem vergaan.
Die grootheid hebt ge uzelv' gegeven;
Zij blijft, zoo wel als gij, bestaan.
Rolt, eeuwen! rolt in wijde kringen;
Het kroost der laatste stervelingen
Hoort Neêrland's naam nog met ontzag:
Die naam blijft moed en deugd ontvonken,
Zelfs als de zon heeft uitgeblonken,
Aan 't eind' van 's werelds jongsten dag.
| |
| |
Verheft u, broeders! landgenooten!
Dat u der vad'ren eerkroon sier':
Gij zijt uit edel bloed gesproten,
Met regt op zulk eene afkomst fier.
Wij zijn geen bastaards van tirannen;
Neen - de echte teelt van dapp're mannen,
Van helden, trouw aan 't land en God.
Wij hebben eer noch rang te bed'len;
Neen - wij zijn telgen van die ed'len,
Die meesters van zichzelv' en 't lot.
Verga dan, die op Neêrland smale,
En schimpe op dit eerwaardig oord!
Wat kan bij ons in grootheid halen?
Wat volk bragt zulke helden voort?
Terug, terug, verachte slaven!...
Ziet, Ruiters rijzen uit hunn' graven,
Met Trompen, Evertsens op zij'!
Ziet gij niet Maurits rusting blinken,
En hoort gij 't zegelied niet klinken
En 't jub'len van der helden rij?
U, vad'ren! 't loflied toe te brengen,
Schenkt hemelwellust aan 't gemoed:
Bij uw gebeente een' traan te plengen,
Dit is voor 't kinderhart zoo zoet.
Wat glans moog blinken of verschijnen,
Wat glans moog tanen of verdwijnen,
Uw luister praalt alle eeuwen door;
Zij blijft, wat immer moog verdonk'ren,
Gelijk Orion's gordel flonk'ren,
En glanst als 't blinkend zonnespoor.
|
|