Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Mengelwerk.De penningkunde.
| |
[pagina 194]
| |
penningen; u onderhouden over derzelver gebruik bij de meeste beschaafde natien; eene vergelijking maken tusschen de verschillende tijdperken dier kunst; u de kenmerken van de echtheid en zeldzaamheid der penningen, door de oordeelkunde vastgesteld, aanwijzen; u met moeijelijke nasporingen omtrent de muntbeelden van Koning amyntas of servius tullius bezig houden, of u rondvoeren in de gansche ruimte dier uitgestrekte wetenschap. Dit alles is buiten mijn oogmerk, en zoude ook minder gepast zijn voor de letterkundige uitspanning, waaraan dit uur is toegewijd. Eenige wenken, eenige opmerkingen, vlugtig ingezameld te midden van vele andere bezigheden, moeten hier genoeg zijn, om de waarde eener al te veel ter zijde gestelde wetenschap te verlevendigen, en ons de verpligtingen, die wij aan dezelve hebben, voor den geest te brengen. Al aanstonds bij de eerste beschouwing, is het niet mogelijk, dat de bewaring dier gedenkpenningen, bij al hetgeen de tijd, de onkunde, het bijgeloof, de oorlogen, de lavastroomen en andere verwoestende oorzaken gesloopt hebben, aan de opmerkzaamheid zoude ontglippen. Het was den Vandalen gemakkelijker, standbeelden te verbrijzelen, tempels te verbranden, de meesterstukken der oudheid te vernietigen, dan de diep in de aarde verborgene munten en penningen hun aanwezen te doen verliezen. Marmeren zuilen lagen in gruis, puinhoopen zelfs gingen verloren; maar in de donkerheid, en door den voet van duizenden vertreden, rustte het kunstgewrocht, dat ééns zoo veel licht zoude verspreiden. De roest zelf, naar welks kleur de ervaren kenner ééns den tijd, waarin de penning vervaardigd was, zoude beoordeelen, was het vernis, hetgeen hem beveiligde, en ongeschonden aan de volgende eeuwen overbragt. Er was dus bij de slooping van alles, wat de mensch daarstelt, eene zekere onsterfelijkheid voor de vruchten van zijnen geest weggelegd. Onbetwistbaar is het nut, dat hierdoor aan de gansche | |
[pagina 195]
| |
geschiedenis werd aangebragt. De Penningkunde is eene fakkel, die haar overal voorlicht. Daarom zag men op de schoone medalje, die bij gelegenheid van het oprigten der Koninklijke Akademie der Opschriften te Parijs geslagen werd, hermes, rustende met de eene hand op eene antieke vaas vol oude munten, uit den schoot der aarde opgedolven, met de andere hand op een staand tafereel schrijven deze lofspraak der penningkunde: De onbedriegelijke geloofwaardigheid der gebeurtenissen. Ook zoude er, zonder dat hulpmiddel, veel verborgen, of in volslagene onzekerheid gebleven zijn. Het was alleen, om van geene andere voorbeelden te spreken, door het onvermoeid raadplegen der oude penningen, dat de arbeidzame en geleerde vaillant, die uit liefde voor die wetenschap eene zevenjarige gevangenis bij de Algerijnen verduurde, de geheele opvolging der Syrische vorsten, waarin zoo veel verwarring heerschte, in de duidelijkste en beproefdste orde heeft gebragt, en de eeuw der Seleuciden, zoo gewigtig voor de oude geschiedenis, en voor die der Openbaring, in een helder daglicht geplaatstGa naar voetnoot(*). Het was door dergelijke vlijt, dat charles patin ons eene naauwkeurige beschrijving van de regering der Romeinsche Keizers, van augustus tot heraclius, alleen uit munten en penningen opgemaakt, heeft nagelatenGa naar voetnoot(†). Binnen een kort bestek scharen zich, door deze kunst, in juiste tijdsbepalingen, talrijke eeuwen voor het zoekend oog. Het is eene gemakkelijke vertegenwoordiging, en een zinnelijke, niet ligt uitwischbare, indruk voor het geheugen. Het gezag van dat onderwijs is grooter, dan dat van eenig historie- of aardrijksbeschrijver. De Senaat, of | |
[pagina 196]
| |
eene andere oppermagt, gebood den stempel, en werd de waarborg voor tijd en zaak. Het veld dier onderrigtingen is zeer uitgebreid. Volksverhuizingen, stichting van kolonien, oorsprong van rijken en steden, veranderingen in den burgerstaat, tijden van angst, onverwachte uitreddingen, zegepralen, gewigtige verbeteringen, groote ondernemingen, heilzame stichtingen; dit alles herinnert en leert de munt of penning. Vorsten, helden, wijzen, dichters, kunstenaars, mannen, vrouwen, van allerlei rang, uit allerlei landen en tijden, loffelijker en schandelijker gedachtenisse, omringen ons; en hunne doorgaande gelijkenis, op penningen van verschillende grootte, tijd, en stof, doet ons gelooven, dat zij het zijn. Maar hier is meer, dan voldoening van geleerde nieuwsgierigheid, dan enkele ontknooping van rijdrekenkundige zwarigheden. Het is eene leerschool vol onderwijs. Houdt u te vreden met eenige weinige proeven. Zoo ooit de nietigheid van alle aardsche grootheid zich diep gevoelen laat, het is wanneer een enkele penning somtijds het eenigste gedenkteeken is, hetgeen van eene alles overheerschende magt overbleef, en al die glans en roem in een voor het oog onaanzienlijk stuk erts eindigt. De geschiedenis is eene getrouwe schets van hetgeen menschen waren en nog zijn; maar de Penningkunde is immers de verkorte afbeelding der geschiedenis. Ook hier bemerkt men dus, even als op het tooneel der wereld, zonderlinge tegenstrijdigheden, welker beschouwing zoo belangrijk is voor menschenkennis en zedeleer. - De oude Romeinen waren bekend wegens hunne doorgaans edelmoedige denk- en handelwijze omtrent de door hen ondergebragte volken. Nu bestaat er (en dit heeft de Abt barthelemyGa naar voetnoot(*), een allezins bevoegd regter in deze zaak, met duchtige bewijzen | |
[pagina 197]
| |
gestaafd) geen enkele penning, onder de Romeinsche munten, tot ons overgekomen, en op last van den Senaat vervaardigd, waarin de minste beleediging of bespotting der overwonnene natien te vinden zij, hoe zeer ook de zegepraal zelve openlijk op deze gedenkpenningen worde aangekondigd, en overal in de gansche uitgestrektheid des gebieds bekend gemaakt. Maar ziet! dezelfde Romeinen, die zich zorgvuldig onthielden om hunne vijanden te vernederen, en dus eene schoone wet der zedelijkheid onverbroken in acht namen, veroorloofden zich de onverklaarbaarste vleijerijen hunner hoogst gewetenlooze meesters, op hetzelfde oogenblik, dat zij hen met spot en schimp, in geschriften als anderzins, overlaadden. Het luidt vreemd, op hunne munten te lezen de namen van eenen goedertierenen tiberius, van eenen dapperen claudius, van eenen vromen caracalla, en vitellius als den hersteller van Rome voor het oog der volgende eeuwen te zien afgeschetst. Zonderlinge mengeling van grootheid en kleinheid! Of zoude mogelijk (want het is aangenaam, de eer van eene natie, wie zij ook zij, te kunnen handhaven) de bewaring van den eerbied voor het oppergezag bij de van het Romeinsche rijk afhankelijke volken, daar toch die penningen spoedig wijd en zijd verspreid werden, zoo iets gevorderd hebben? Dan ware er eenige verschooning te vinden. Men sloeg immers penningen voor vorsten, die naauwelijks drie dagen regeerden, en welker namen bijna niet bekend zijn. Somtijds (om, bij het veelvuldig onderrigt dezer wetenschap, mij nu alleen bij latere penningen te bepalen) ligt er een digte sluijer over gebeurtenissen, welke door partijdige geschiedschrijvers verdonkerd, of in een verkeerd licht geplaatst worden. - Welke twijfelingen heeft men niet opgeworpen, omtrent den afkeer, dien lodewijk de XII, Koning van Frankrijk, van den Bisschop te Rome had? Maar de op zijn bevel uitgegeven penning, met het ontzettend opschrift: Ik zal den | |
[pagina 198]
| |
naam van Babel uitdelgen! neemt hier alle onzekerheid weg, en geeft ons nieuwe inzigten in den geest dier tijden; te meer, daar de opregte thuanus - en welk een groote en eerwaardige naam onder de geschiedschrijvers! - geene zwarigheid maakt, om de echtheid van dien penning en van zijn opschrift tegen alle wedersprekers stellig vast te houdenGa naar voetnoot(*). Zaden te ontdekken van eene meer verlichte denkwijze, in het midden der donkere eeuwen, strekt dán vooral tot een verhoogd genoegen, wanneer men de onwrikbare taal des vertrouwens omtrent het toekomende verneemt. - Op den penning, welke in het jaar 1415 ter gedachtenis van johannes hus, die te Constans voor de waarheid stierf, en wiens assche verachtelijk in den Rijn geworpen werd, vervaardigd is, leest men, rondom het beeld diens grooten mans, de merkwaardige woorden, welke hij na zijne veroordeeling uitsprak: Binnen honderd jaren zal dit aan God en aan mij verantwoord worden. - Binnen honderd jaren kwam het licht openlijk getuigen tegen de duisternis. Gefnuikte hoogmoed is geen zeldzaam verschijnsel; de rolle der geschiedenis levert er ons meer dan één bewijs van op. - Echter is het minder algemeen bekend, hoe eens karel de V, anderzins een groot vorst, eene verbazende vernedering onderging. Hij had, met geene kleine zelfverheffing, tot zijn zinnebeeld gekozen de zuilen van Hercules, denkbeeldig geplaatst aan de uiterste punten van de straat van Gibraltar, en er de niet weinig verwaande spreuk bijgevoegd: Ultra metas. Nog verder dan die grenzen. In zijne verschillen met hendrik den II, Koning van Frankrijk, had hij Mets, id Lotharingen, belegerd, met oogmerk om verder door te dringen; maar hij werd gestuit en moest terug. Schielijk verscheen er een penning, waarop men, met toespeling op het woord Metae, hetwelk in de La- | |
[pagina 199]
| |
tijnsche taal even zoo wel de stad Mets als de uiterste grenzen van Spanje beteekent, den adelaar aan eene der zuilen kluisterde, en er bij schreef: Non ultra Metas. Niet verder dan Mets. Met een onwillekeurig welgevallen, ziet men beroemde mannen, zoo veel mogelijk, alle middelen beramen, opdat het goede, door hen bij hun leven gesticht, ook voortdure na hunnen dood. - Deze gedachte werd op eene edele wijze uitgedrukt op eenen penning ter eere des eersten grondleggers van Rusland's grootheid. De held, dit sterfelijke verlatende, zegt, volgens het opschrift, aan de droeve weduwe: Zie, wat ik u nalaat! Maar hetgeen zijn vinger bij het oprijzen aanwijst, is geene kroon, geen schepter, geen goud, geene sieraden; maar al de zinnebeelden van vlijt, nijverheid, kunst, en geleerdheid. Derzelver bescherming en aanmoediging beval haar deze vorst als zijnen uitersten wil. - De gedenkpenning is niet gelogenstraft: zijn inhoud is getrouwelijk uitgevoerd. Nog eens. Het beeld der schoone cunigonde versiert denzelfden gedenkpenning met dat van albert van beijeren, haren echtgenoot; en deze vereeniging, door niets aangeduid dan door de enkele namen, werd genoeg geoordeeld, om aan de nakomelingschap te herinneren, dat eens deze cunigonde, dochter van Keizer frederik den III, door haren vader aan den toenmaligen Sultan ter vrouwe geschonken was, onder voorwaarde, dat hij en al zijne onderdanen het Christendom omhelzen zouden, maar dat vroegere liefde over staatkunde had gezegepraald. Hoe dit ook zij, zeer gewigtige veranderingen werden hier gestuit, of bitter naberouw is voorgekomen. - Welk een schat voor de Geschiedenis bevat dan de zoo verwaarloosde Penningkunde niet! Dit, echter, is niet de eenigste beschouwing, waaruit het belang dier wetenschap is af te meten. Zij staat in een naauw verband met andere kunsten en letteroefeningen, en biedt dezelve trouwe hulpe aan. Krachtig is de taal der penningen; en de diep gedach- | |
[pagina 200]
| |
te, korte en veel omvattende spreuken in allerlei zin, en in eene oneindige verscheidenheid van gevoel uitgedrukt, zijn niet minder kenmerkend, levendig en vol, dan de stijl van tacitus of sallustius. - Wanneer wij lezen, dat petrus aretinus op zijne gedenkpenningen de Geesel der Vorsten genoemd wordt, dan zegt dat alles, wat hij was, en alles, wat hij deed. Men schonk hem eer, goud en zilver, opdat hij maar zwijgen zoude. - Één woord behelst somtijds eene zaak van de grootste uitgebreidheid, en brengt dezelve, gelijk zij was, onveranderd, onverzwakt, aan den laten nakomeling over. De opschriften, zoo óntegenzeggelijk in den geest der ouden, die op de menigvuldige medaljes, ten tijde van lodewijk den XIV geslagen, gevonden wordenGa naar voetnoot(*), zijn meesterstukken van welsprekendheid, en strekken ten bewijze, hoe zeer het raadplegen der oude wijsheid aan den geest duidelijkheid, en aan de uitdrukking vastheid en schoonheid mededeelt. - In de school der opschriften kon een barthelemy en een daguesseau gevormd worden. En wat is meer geschikt, om het dichtvermogen op te wekken, en het edelst vuur te doen ontgloeijen, dan de zoo levendige vertegenwoordiging der voorgeslachten? Welk een voedsel voor de vinding, en voor het werkzaam genie, in de allegorische beelden der oude en nieuwere penningen! Tooneelen van allerlei aard, waar de menschelijke driften zich dikwerf zonder zwachtel en in hare ware gedaante vertoonen; gewaarwordingen, uit het binnenste des harte voortgebragt, kort uitgedrukt; sporen van het warmste gevoel; heerlijke ontwikkeling der dingen; somtijds in een enkel punt eene trofee voor talrijke overwinningen: drusus zege over de Germanen, niets meerGa naar voetnoot(†)! glorie en roem - alles, wat de | |
[pagina 201]
| |
verbeelding aanvuurt; maar men ziet er ook de knagendste smart en krachtige herinneringen aan diepgezonkene grootheid - alles voor den dichter. Eene proeve zij genoeg. De penning ter eere van den jongeren vespasiaan, die Judaea overwon, en stad en tempel ten grond toe slechtte, is het kort begrip van hetgeen de H. dichters van de verwoesting, die Palestina trof, gezongen hebben. De dochter Sions, eenzaam, in bitteren rouw, met gedekten hoofde en vaneengeretene kleederen, onder den palmboom gezeten, schijnt aan ieder, die haar ziet, te vragen: Is er eene smarte gelijk aan de mijne? - Deze penning, geheel waardig aan het karakter van titus, bevestigt ons, dat hij zelf over Jeruzalem geweend heeft. Even dichterlijk is ook de penning van julia, de echtgenoote van septimius severus, daar zij, in de gestalte van cybele, de moeder der vruchtbaarheid, omgeven van hare kinderen, zich gelukkig gevoelt in het midden van haar kroostGa naar voetnoot(*). Petrarcha zamelde, met groote zorg en vlijt, de schoonste munten op, en zocht er vonken van waarheid en gevoel in, die zijn hart ontvlamden en zijne gezangen bezielden. Bovenal is er, voor den vriend van het ware schoone in de beeldende kunsten, geene oefenschool, gelijk aan de schaars gezochte kennis der penningen. Het is ontwijfelbaar, dat raphaël, op wiens penning, te zijner gedachtenisse vervaardigd, het allegorisch beeld der natuur zich vertoont, met de treffende gedachte van bembus, waarbij hij haar voorstelt, als vreezende, zoo lang raphaël leefde, door hem overwonnen te worden, of met zijnen dood ook verloren te gaanGa naar voetnoot(†); | |
[pagina 202]
| |
het is, zeg ik, ontwijfelbaar zeker, dat raphaël, getrouw, de oude penningen met een kunst- en waarheidzoekend oog beschouwde, en dat hij meermalen verklaarde, aan die oefening een groot gedeelte zijner ontwikkeling verschuldigd te zijn. Welk eene rijke verzameling van munten en penningen bezaten niet le brun en rubbens! en op welk een' hoogen prijs stelde de laatste derzelver onderwijs niet! Het is immers door de gansche oudheid, en door alles, wat gezagvoerend in het rijk der schoone kunsten is, bewezen, dat de hand van apelles en protogenes zich duidelijk vertoont in de onvergelijkelijke Grieksche penningen van den besten tijd en stijl, waar schoonheid en zuiverheid der vormen, edelheid en eenvoudigheid van uitdrukking, werking van iedere spier en zenuw, scherpheid en vastheid van omtrek, bevallige zamenstemming van het geheel, met zoo veel waarheid, onvermengd en onvervalscht, bijeen gevonden worden. De geleerde schrijver van de Geschiedenis der kunst onder de ouden, die ons zulk eene voortreffelijke en geheel in het ideale schoon indringende beschrijving van de Medicesche Venus en van den Apollo van Belvedere gegeven heeft, zegt, met al het gezag, waarmede hij regtmatig bekleed is, dat de zittende Jupiter, op de zilveren munten van alexander, een volkomen beeld oplevert van den Olympischen Jupiter, door phidias vervaardigd; zoo veel verhevens bespeurt men tot in de kleinste gelaatstrekken, en in de gansche majesteit der houdingGa naar voetnoot(*). - Ik voeg hierbij, dat niets meer strekkende is, om zuivere denkbeelden van eenvoudige schoonheid te geven, dan de vrouwebeelden, onder welke de beste Grieksche en Romeinsche pennin- | |
[pagina 203]
| |
gen de toenmaals bekende werelddeelen, en bijzondere rijken, landen en steden, gewoon waren voor te stellen. Waar kan ook de vriend der kunsten beter, en zeden, en gewoonten, en kleeding, en sieraden, naar waarheid leeren toepassen, dan door de munten en penningen? Hier heerscht geene verwarring; maar er zijn vaste kenmerken. Zenobia is uit duizend vrouwen aan haar diadeem te herkennen. Niets is hier weifelend of bedriegelijk. Eindelijk. Welk een licht gaat hier op, over de zoo belangrijke Gelaatkunde! Geen de minste afwijking heeft hier plaats, zoo dra men echte penningen raadpleegt. Men ziet altoos dezelfde menschen, met hetzelfde karakter. Philippus en alexander zijn altijd philippus en alexander. Het edel hoofd van marcellus is steeds met eene wolk van sombere droefenisse omgeven, en het frons laeta parumGa naar voetnoot(*) van den dichter vertoont zich in ieder' zijner trekken. Ook bij al het vleijende der muntsprake, ontdekt men in caligula de verlaging der menschheid; en het schijnvergenoegd gelaat van domitiaan getuigt van diep verholene boosheid. Met deze herinneringen zoude ik kunnen gelooven, eenigzins, hoewel zeer onvolkomen, aan mijn oogmerk te hebben beantwoord: maar, mag ik, Nederlander, tot Nederlanders sprekende, vergeten, dat ook bij ons de penning de getrouwe tolk der geschiedenis is? Eenige weinige voorbeelden tot vereering der nagedachtenis van vorige geslachten. Wanneer ik denk aan het oude muntstuk, hetwelk het mast- en roerlooze schip, het zinnebeeld van ons gemeenebest in de eerste stormen, die hetzelve slingerden, voor ons oog brengt; en daarbij vergelijk, hoe een andere penning het ijsvogeltje vertoont, gerust in zijn nest dobberende op zee bij het sterkste golfgeklots, een beeld door vader willem als het zijne uitgeko- | |
[pagina 204]
| |
zen; dan erken ik daarin, als in een sprekend tafereel, de geschiedenis onzer wording, den moed der vaderen, en de hand, die ons lot regeerde. De schimp, door van barlemont over Neêrlands edelen uitgestort, maar juichend beantwoord, en op menigvuldige munten en penningen vereeuwigd, is een onloochenbaar bewijs, dat zij ware en valsche eer, met een helder oog en vasten geest, wél wisten te onderscheiden. Toen men, in het begin der zeventiende eeuw, na eene zware worsteling, over een verdrag met Spanje onderhandelde, had de Markgraaf spinola, door middel van een' zijner vrienden, eenen aanval gewaagd op het karakter van den Griffier der staten, en gezocht, hem door geschenken in de belangen van zijn hof te doen overgaan. Men nam den schuldbrief, door spinola zelf geteekend, met de andere geschenken aan; maar stelde dezelve ook oogenblikkelijk in handen van maurits. De onderhandelaar uit de Oostenrijksche Nederlanden met de voorslagen van het verdrag in de vergadering verschenen zijnde, zeide barneveld tot hem: Zie daar den diamant, zie daar de keten, zie daar de hand van spinola, waarmede men getracht heeft, eenen dienaar van den staat in zijne trouwe te doen wankelenGa naar voetnoot(*)! - Het was deze proeve van voorouderlijke deugd en onomkoopbare braafheid, welke, op last der staten, door eenen penning aan de nakomelingschap ter gedachtenis en ter navolging werd overgeleverd. Men ziet daar mercuur aan den wijzen ulysses, volgens het verhaal van homerusGa naar voetnoot(†), de plant Moly aanbieden, om hem tegen de tooverijen van circe te wapenen; eene plant, welker gebruik de zinnen nuchteren, het verstand onbeneveld hield, en het hart zijne vrije keuze liet. Zoo handelde men, en zoo konde men handelen, daar men steeds een hooger gezag en eene hoogere verant- | |
[pagina 205]
| |
woording voor oogen had. Want zelfs op dat tijdstip, waarvan ik spreek, in de onzekerheid, of men vrede dan oorlog zoude kiezen, begreep men, dat het de pligt van eene Christelijke natie en derzelver overheid was, om zich voor den God der vaderen te buigen, en Hem, die alleen wijsheid is en geeft, om wijsheid te bidden. Dit geschiedde over de gansche uitgestrektheid des lands. En deze gedenkwaardige dag werd, op hoog bevel, op eenen penning afgebeeld, waar men een achtbaar Nederlander ziet, die, zonder het zwaard te grijpen, dat men aan den eenen kant hem aanbiedt, of den palmtak, die van de andere zijde wordt toegereikt, aan te nemen, zijn oog eerbiedig vestigt op het licht, dat zijn hoofd omstraalt; met dit opschrift: Nederlandsche dapperheid. En wij, wij zullen dat immers geen zwakheid noemen? Holland had altoos eenen afschrik van dweeperij, onverdraagzaamheid, en priesterhaat. - Toen, door den onzaligen moord van hendrik den IV, Frankrijk, geheel Europa zelve in rouwe was gedompeld, oordeelden de staten, hunnen afschrik van mariana's leer, die vorstenmoord predikte, openlijk te moeten toonen, door het doen slaan van eenen penning, waarop een gemijterde wolf het onnoozel lam verscheurt; met dit opschrift: Dit leert de Godsdienst nietGa naar voetnoot(*). - Ik zwijg van zoo vele andere penningen, waardoor de Nederlanders hunne gehechtheid aan vaderland en vorst, hunnen eerbied voor vaste beginselen, bij wier bewaring of vertreding een land staat of valt, hunne achting voor geleerdheid en deugd, hunne dankbaarheid aan groote mannen, die onder hen waren, hebben aan den dag gelegd. Ook zeg ik niets van de kunstwaarde van zoo vele penningen, onder welke er gevonden worden, die inderdaad met de ouden zouden kunnen wedijveren, | |
[pagina 206]
| |
en dus tot een voorbeeld van vinding en goeden smaak strekken. Maar het valt moeijelijk, het gevoel van bevreemding te onderdrukken, over het verdwijnen eener kunst, die zoo veel invloeds op de nationale en zedelijke vorming had, en zoo zeer de denk- en handelwijze van onze landgenooten uitdrukteGa naar voetnoot(*). Ik weet het, men heeft, in het algemeen, de beoefening der penningkunde meer dan eens in een belagchelijk licht geplaatst. Maar de leer van shaftesbury, die de mogelijkheid, om iets belagchelijk te maken, als een blijvend kenmerk van de nutteloosheid en nietigheid eener zaak wil doen beschouwen, is eene leer, die alle beginsels van waarheid en zedelijkheid te eenemale vernietigt. - Ik wil gereedelijk toestemmen, dat de beoefening der penningkunde, door eene valsche geestdrift, en door een dwaas misbruik, veel van hare waarde verloren heeft. Ik erken gaarne, dat er een tijd was, waarin de oudheidkundige zijne geheele ziel daaraan overgaf, en menig geleerde meer bekend was met de Romeinsche sestertien, dan met de gangbare munten van zijn eigen vaderland; dat het beeld der antoninussen hem meer belang inboezemde; dan de gelaatstrekken van de grootsten zijner tijd- en landgenooten; en dat het gezigt van een koperen Otho hem meer in zielsvervoering bragt, dan het schitterendste voorwerp uit het rijk der natuur. Maar, had en heeft niet onder alle kunsten en wetenschappen valsche toepassing, te ver gedrevene zucht voor dezelve, of miskenning en verwarring van middel en doel, plaats? Zoude dan de dwaasheid van sommige beoefenaars eener wetenschap, die den wijzen Koning alphonsus zoo veel verstandig vermaak verschafte, en welker bescherming en aanmoediging zoo veel luister aan het | |
[pagina 207]
| |
groot geslacht der medicis bijzette, alleen den val dezer studien hebben na zich gesleept? Ik kan dit naauwelijks gelooven. Ik vrees maar al te zeer, dat, ten minste van het ophouden der voormalige belangstelling in het vereeuwigen der gebeurtenissen door vaderlandsche penningen, niet anders dan karaktorloosheid, vermindering van echto Nederlandsche deugden, het onophoudelijk prediken, dat het nu andere tijden zijn, zoo wel als onze onderwerping aan vreemd gezag, en verbreking van eendragt in doel en werking, de ongelukkige, maar al te zekere oorzaken zijn geweest. Wat ook zouden de penningen gedurende eene lange reeks van jaren anders hebben opgeleverd, dan de geschiedenis van onze afhankelijkheid en dikwerf treurige verblinding? Intusschen mag ik den wensch niet verbergen, dat de wederkeering van goed gestempelde vaderlandsche deugd ook de penningen zal terugroepen; en dat het, door langdurige schokken, en somtijds door het gebruik van verkeerde middelen, geteisterde, en nog niet hetstelde staatsligchaam, niet zoo zeer door onze redevoeringen, maar door oude en beproefde ervaring, door wijze matigheid, en door innerlijke veerkracht opgebeurd, zijnen bloei herkrijge, tot herleving van al wat ware kunde, ware wetenschap, ware schoonheid is. En hier kan ik niet nalaten nog met een woord te herinneren, dat het wezen der kunst, van welke wij spraken, niet moet verward worden met derzelver oogmerk. Het doel moet zonder twijfel bevordering der zedelijkheid zijn. Maar dit is niet de volmaaktheid der kunst, als kunst beschouwd. Het beeld van eene Phryne en van eene Thaïs, van eenen belagchelijken Silenus en van eenen verachtelijken Priaap, op Grieksche of Romeinsche penningen, kan oneindig volkomener zijn, dan dat van Minerva, Urania, of Melpomene. In de onnavolgbare meesterstukken der oude bouwkunde aanbad men Goden, die wij zelve niet zouden wenschen te zijn, en die wij aan onze kinderen niet tot voorbeeld zouden stellen. | |
[pagina 208]
| |
Volmaking dus van kunst, zoo dra het doel mist, staat niet in onmiddellijk verband met zedelijkheid. Het diepst bederf heerschte dikwerf daar, waar de meeste vinding en de gelukkigste navolging der natuur plaats vonden. Deze opmerking wordt niet medegedeeld om de waarde der kunsten te verminderen, maar om al het treden buiten de grenzen te vermijden. Ik vond mij in deze gedachte versterkt door het naauwkeurig nagaan van de landkaart bij het door mij reeds aangehaalde Numismatisch werk van den bovengenoemden charlespatin, waar deze geleerde ook onder andere die plaatsen heeft uitgedrukt, die het meest bekend waren door den bloei der penningsnijding of stempeling. En inderdaad, klein Azië, met hare schitterende en door allerlei kunstwerk beroemde steden, treft hier het meest ons oog. Ik dacht toen aan het geheiligd genie van die groote mannen, die daar, te Ephesen, te Laodicea, te Thyatira, en in andere Aziatische stedenGa naar voetnoot(*), de eenvoudige leer der waarheid predikten; en ik kon niet nalaten mij te verheugen, dat die zelfde eenvoudige waarheid zich niet in de schaduwe der domheid, der onbeschaafdheid en onkunde vertoond had, maar daar, waar de kunsten, als kunsten, den hoogsten top van menschelijke volkomenheid bereikt hadden. Wat deed de kunsten dan vallen? Niet de nieuwe leer, maar haar eigen misbruik, tot verlaging der menschheid en der Godheid, bragt hare verwoesting mede. En het was gelukkig, dat er op aarde iets verscheen, hetgeen méér dan penseel, méér dan graveerstift, méér dan beitel de waarde der menschelijke natuur en den eerbied voor den Onzigtbaren verhoogen konde. De volkomenheid der kunst zij dus nooit gescheiden van het zedelijk doel. En, het zij men de lier spanne, het zij men optrede om over kunst en wetenschap te | |
[pagina 209]
| |
spreken, het zij men het schoone licht, de eerstgeborene der schepping, op het paneel brenge, het zij men met harmonie het oor streele, niemand onzer vergete, dat God den mensch schiep naar zijn beeld, en dat het Christendom die oorspronkelijke schoonheid in vollen luister herstelt. |
|