| |
Nukken der fortuin.
(Naar het Hoogduitsch van aug. kuhn.)
De Parijsche vrede van 1814 was gesloten; de wakkere Koning van Pruissen zond de moedige vrijwilligers, die ten deele de vrijheid des vaderlands mede bevochten hadden, naar hunne bakermat terug. In den schoot diens vaderlands, in den kring hunner familien, waren hun de zegeningen des vredes beschoren, voor welken zij zoo heldhaftig hadden gestreden, verheven door het edele zelfgevoel, hunne pligten jegens Koning en vaderland te hebben vervuld, en geadeld door de bewondering der wereld.
Ook hendrik *****, de zachtaardige en beminnenswaardige jongeling, keerde terug naar zijne geboorteplaats, den ligten ransel op den rug, de borst vervuld van zalige herinneringen, en vol van het blijdste voorgevoel. Hij zou zijnen braven vader, zijne beminnenswaardige, werkzame moeder, zijne lieve zusters wederzien, wie slechts de groote, den Pruissen als 't ware aangeborene gedachte: vrijheid des vaderlands, voor vertwijfeling behoedde, en zelfs over het gemis des dienstvaardigen, dankbaren zoons, des liefderijken broeders konde vertroosten.
De rustige jager, het marcheren gewoon, stapte stevig door, en vreugdetranen kwamen hem in de oogen, toen hij de vaderstad in hare volle uitgestrektheid voor zich liggen zag, het welbekende klokkenspel en uurslag door de warme zomerlucht hem tegenklonk, en de aloude torens, getuigen zijns jeugdelijken levens, hem een vriendelijk welkom schenen toe te wenken.
Hij vloog de straten door, naar het ouderlijke huis. De oude beatrix, de verzorgster zijner kindschheid, ontving hem. Verschrikt trad zij terug; eerst door hendrik's herhaalde verzekering, dat hij werkelijk nog leefde, werd zij overtuigd, dat hij de goede, lieve hendrik was, wiens dood in den slag van Montmirail door alle zijne strijdmakkers
| |
| |
bevestigd was, en die van zijne ouders en zusters en de getrouwe beatrix zoo smartelijk was beweend.
‘Ach, God! God!’ riep zij met ontroering uit, ‘hoe zullen zich uwe goede ouders verblijden!’
‘Waar zijn zij?’ vroeg hendrik met drift, ‘en waar zijn mijne lieve zusters?’
‘Vóór een uur eerst zijn zij naar Str....., om zich daar een weinig te verstrooijen. Daar alle uwe kameraden u als dood hebben opgegeven, zoo geloosden zij voor vast, dat het waar was - ik, wij allen hebben het ook geloofd - en de goede oude luî konden er zich maar niet bij neêrleggen. Wat heeft uwe arme moeder geschreid! Wanneer zij een van de jagers zag, die van den krijg waren teruggekomen, kon niemand haar troosten, en de oude heer verzuchtte onophoudelijk: Ach, ware toch mijn hendrik medegekomen!’
De oude weende nu bitterlijk over de te voren geledene smart, en dan weer van vreugde over het gelukkig wederzien; zij kon zich niet weêrhouden, hendrik, haar geliefde zoogkind, te omarmen; en de jonge held, onder wiens ijzeren kruis van de eerste klasse, het grootste sieraad des Pruissischen volks, een gevoelig, dankbaar hart sloeg, drukte, diep geroerd, de brave vrouw aan zijne borst.
‘En hoe hielden zich mijne zusters?’ vroeg de jongeling, met vochtige oogen glimlachende, terwijl hij zich van zijnen ransel ontdeed.
‘Nou,’ hernam de oude, en klopte den beminden gast vertrouwelijk op den schouder, ‘nou, dat is jong volk, dat troost zich ligter. Maar’ (en terwijl zag zij den jongen jager regt hartelijk in de oogen) ‘zij hebben genoeg geschreid. Dat goede jetje, dat u altijd zoo lief gehad heeft - ach! daar kon men in 't eerst niets meê worden. Dikwijls zat zij stil op haar stoel aan het venster, en deed, alsof haar niets deerde. Maar op ééns bragt zij den zakdoek voor het gezigt, en riep uit: o, Mijn lieve broeder hendrik! En dan had men werk, haar weer tot bedaren te brengen. De predikant heeft veel gedaan; en wanneer uwe moeder tegen onzen Lieven Heer begon te murmureren, zond men aanstonds om hem, en dan sprak hij zoo treffend, zoo stichtelijk, dat zij telkens, als een goed Christen, in haar lot berustte.’
| |
| |
‘Eerwaardige grijsaard!’ riep hendrik met gevoelige erkentenis uit, ‘ik ken u!’ - Eensklaps sprong hij op, en zeide: ‘Goede beatrix! ik moet naar Str.....; ik moet mijne beste ouders, mijne lieve zusters zien: vaar wel!’
‘Heer zegen mij!’ riep beatrix verbaasd en half boos ‘- gij hebt zoo lang geloopen, en nog niets gegeten. Blijf hier - rust ten minste een uurtje uit; gij moet eerst een lepel soep gebruiken. De oude luî vindt gij zeker nog te Str....., want vóór tien uur komen zij niet thuis, en nu is 't’ - (terwijl zij knipoogend op de hangklok tuurde) ‘ja waarlijk, het is nog geen twee uur.’
Hendrik liet de goede oude koken en draven; en spoedig was zij, als met verjongde levenskracht, met hare schaal met soep en een bordvol eijeren gereed.
Hendrik lachte. ‘Dat is immers te veel omslag voor een' soldaat!’ zeide hij schertsend.
Het gelaat der goede beatrix werd hoe langs hoe vrolijker. Met innig zielsgenoegen klopte zij den beminden krijgsman telkens op den schouder, en zeide: ‘Nou, nou, haal je hart maar eens op; soldaten eten graag, vooral wanneer zij op marsch zijn. Ik weet dat nog van ouds, uit eigene ondervinding.’ En zij voegde er met zekeren trots nevens: ‘Mijn lieve man zaliger was grenadier onder den ouden frits!’
Hendrik at met goeden appetijt, doch haastig. o, Welke zalige tooneelen des wederziens, na tweejarige scheiding, wachtten hem! Met het eervolle teeken der dapperheid op de liuker borst, konde hij zijne geliefden met het vrolijk bewustzijn tegentreden, van zijnen pligt getrouw en hunner waardig geweest te zijn.
Hij omhelsde beatrix, en vloog naar Str....., werwaarts (het was zondag) de bewoners der hoosdstad bij gansche scharen zich begaven, om, na zesdaagschen arbeid en drukkende zorgen, in den aanblik des bevalligen landschaps zich te verlustigen. Toen nu hendrik de poort achter den rug had; toen hij den vaderlandschen stroom, dien hij als knaapje, als volwassen jongeling had bevaren, aanschouwde; toen de oude, welbekende gezangen uit de af- en aanroeijende booten door eene zachte koelte tot hem werden overgevoerd - toen verdubbelde hij, in zalige verrukking
| |
| |
over de terugkomst in de dierbare geboortestreken, zijne schreden, en was weldra in het vrolijke visschersdorp.
Aan lange tafels, te wederzijden van de kleine straat, waren opgeruimde menschen in bonte groepen gezeten. In de huizen, open naar den kant der straat en des schitterenden strooms, wemelde de blijde menigte door elkaar, niet beleedigend, en dus ook geen' toevalligen duw of stoot envel opnemende.
‘Hendrik! hendrik! hendrik!’ riepen gezellen zijner jeugd den gelukkigen jongeling van verscheidene kanten toe, en sprongen op, en drukten hem aan hunne borst; en aangedaan maakte zich de wedergevondene los uit de armen van den een', om het hartelijk welkom des anderen te beantwoorden.
‘Waar zijn mijne ouders? Karel! willem! ferdinand!’ riep hendrik vol verlangen, ‘hebt ge hen niet gezien?’
‘Ja wel! - o ja!’ antwoordden verscheidene stemmen. ‘Vóór een uur zijn zij naar Tr..... overgevaren. Zij zullen weldra weder hier zijn.’
Maar hendrik was niet in staat, zijn ongeduld te bedwingen; hij deelde zijne oude speelmakkers zijne lotgevallen kortelijk mede, hoe hij gekwetst, gevangen, en door goede verzorging weder hersteld ware, ontrukte zich aan de armen zijner vrienden, huurde eene boot, en, door eenen knaap geroeid, zweefde hij, in het ranke vaartuig overeind staande, en het oog onasgebroken naar den tegenover liggenden oever, met bonte rijen van vrolijke menschen bedekt, over de glinsterende oppervlakte henen. Op ééns ontdekt hij zijne zusters - zij hem - en juichend, van blijdschap half bezweken, roepen zij vader, moeder en vrienden aan den oever, en allen strekken de armen naar den diepbetreurden lieveling uit!
Hendrik, zichzelven niet meer meester, treedt, in weerwil van het waarschuwend roepen van den knaap, op den rand der boot, om, door een' koenen sprong, des te eerder aan land te zijn, en in de armen der geliefden te vliegen..... Daar slaat de boot om, en, in spijt der hulpe, die van alle kanten toeschiet, wordt hendrik met den knaap eerst na verloop van een kwartier uurs, en levenloos, uit den vloed gehaald!
| |
| |
Moeder en zusters zonken in onmagt neder, en lang duurde het, eer de tot bijstand toeschietende vrouwen haar in het leven konden terugbrengen. De vader, nadat hij, in diepe smart verzonken, eenen geruimen tijd als verstijfd gestaan had, nam met bevende handen zijnen hoed van het hoofd, staarde, terwijl heete tranen hem over de wangen biggelden, met pijnlijk verworvene berusting op de ondergaande zon, die haar purper over den vergulden vloed verspreidde, en fluisterde met den toon eens biddenden: ‘God! mijn Heer! mijn Vader! Uw wil geschiede! Wat Gij doet, is wél gedaan.’
Na verloop van een half jaar stierven hendrik's ouders van droefheid over het verlies des geliefden zoons, dien het noodlot hun, die hem, als op het bed van eer gesneuveld, beweend hadden, nog eenmaal op de golven des vaderlandschen strooms als eene verschijning had doen aanschouwen, opdat zij de versche herinnering van de geliefde gedaante aan gindsche zijde des grafs met zich zouden medevoeren.
Henriette, het teêrgevoelige, edele meisje, werd, na een tweejarig lijden, door eene slepende koorts weggenomen; en hare oudere zuster konde langen tijd geenen vaderlandschen strijder zonder de heftigste zenuwtrekkingen aanschouwen. Eerst toen werd zij bedaarder, wanneer zij, een jaar na hendrik's dood, zich met haren verloofde in den echt begaf; en meer nog, toen zij een knaapje kreeg, in hetwelk zij de trekken van haren geliefden broeder volkomen wedervond, en dat haar alzoo dubbel dierbaar was. Beatrix, de voedster van het bevallig wicht; kon zich niet verzadigen van het aan te zien; tot eindelijk een zachte dood ook dezer vrome vrouwe de oogen sloot. |
|