Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe slag op de zuiderzee, 1573.
| |
[pagina 174]
| |
Kan niets dat edel vuur verdooven;
Het blijft van onvergangb'ren duur;
Geen glans gaat ooit dien gloed te boven;
Hij blaakt als Vesta's heilig vuur.
Wél hem, die, in 't ontwaakt gemoed,
De kracht voelt werken van dien gloed,
En uitdrukt in den galm der snaren;
Die, daar geen kluister hem omklemt,
Der dicht'ren hemel ingevaren,
Voor 't vaderland zijn zangen stemt!
Wat wellust, welk een zaligheid,
Als, aan de hand der kunst geleid,
De boezem zwelt van zoet verrukken,
Het vaderland alléén bedoelt,
En 't rein besef poogt uit te drukken
In klanken, die de ziel gevoelt!
o Grootste heldenteelt der aard'!
Uw grootheid blijft het loflied waard'
Van uw getrouwe en dankb're zonen.
Maar, wat zegt krans en lauwerkroon,
o Vad'ren! om uw deugd te loonen?
Uw deugd, zoo gad'loos groot en schoon.
Wie maalt, naar eisch, uw' moed en kracht,
Waarmeê ge, in 't worstelperk gebragt,
Des afgronds magt hebt afgestreden?
Wie schetst, in Febus godentaal,
Wat gij, o vad'ren! hebt geleden?
Wie zingt uw' strijd en zegepraal?
Hier zwicht der dicht'ren citersnaar;
Het lied van Flakkus noch Pindaar
Kan ooit uw grootheid waardig loven;
Zij tart het woeden van den tijd;
Geen lof gaat ooit uw' roem te boven;
Hij is d' onsterf'lijkheid gewijd.
| |
[pagina 175]
| |
Laat af, mijn zangster! waag het niet:
Wat zegt uw koud en stam'lend lied,
Waar grootscher zangers ned'rig zwijgen?
Kniel neder, buk het hoofd ter aard'!
Laat af! - zoudt gij den palm verkrijgen,
Den lof van zulke vad'ren waard'? -
Te zwijgen? - neen: dit waar te veel;
En schoon geen krans mij vall' ten deel,
'k Wil zingen van der vad'ren glorie:
o Ed'len, rijk in deugd en moed!
'k Verhef uw' kampstrijd en viktorie
Op Alva's wreeden beulenstoet.
Te zwijgen, waar me een helsche straf!
'k Zwoer nooit mijn' naam en afkomst af,
Toen vreemd geweld dit volk verdrukte;
Ik bragt den dwing'land nooit mijn lied;
Toen 't all' voor zijn triomfen bukte,
Zong ik zijn valsche glorie niet.
Maar, Neêrland! eeuwig dierb're grond,
Waar ik 't geluk des levens vond!
Voor u-alléén heb ik maar zangen:
Denk ik aan u, mijn vaderland!
Dan gloeit mijn borst van rein verlangen,
En - 'k grijp de harpsnaar van den wand.
Dan zing ik zoo als 't hart gevoelt;
Maar 't vuur, dat in mijne ad'ren woelt,
Laat zich door taal noch klanken malen:
Mijn speeltuig klinkt dan zwak en dof;
Ik voel mij in mijn vlugt bepalen,
En als gekluisterd aan het stof.
Gij, priesters in Apollo's koor!
Zingt mij uw grootsche zangen voor!
Dan voelt mijn ziel haar kluister slaken;
Dan, opgevoerd tot hooger stand,
Doet mij uw gloed den boezem blaken,
En - 'k zing voor eer en vaderland.
| |
[pagina 176]
| |
Eerste Zang.
Ik zing den ed'len held, die Bossu's trots verwon,
Den Spanjaard heeft verneêrd, en Alva breid'len kon;
Die, op de Zuiderzee, dien woesten wreedaard leerde,
Hoe Holland's waterleeuw zijn wettig erf verweerde,
Voor 't vaderland en de eer den heldenstrijd volstreed,
En aan Euroop den roem van Neêrland kennen deed.
o Liefde voor den grond, waarop ik werd geboren!
Uw godlijk, heilig vuur moet in mijn zangen gloren;
Schenk gij aan 't kunstgevoel, mij gunstig toebedeeld,
Die zoete tooverkracht, die met de harten speelt,
Hier bange ontzetting wekt en dáár een' traan doet vloeijen,
De taal spreekt van de ziel, de zinnen weet te boeijen;
Beziel mij, heil'ge zucht voor d'aangebeden grond,
Waarop ik 't licht aanschouwde en 't heil des levens vond!
Ach! Neêrland's ramp en smaad scheen eind'loos voort te duren:
Het moordgeschrei steeg op uit Zutphen's veege muren,
En Naarden's ijss'lijk lot schonk aan het kroost der hel
Een blij en welkom feest en schrikbaar gruwelspel;
Een spel, Kastielje waard' en Alva's vloekgenooten,
In 's monsters brein bedacht en in zijn' raad besloten.
De Heerschzucht, dol van woede en lang verkropte spijt,
Had Haarlem's grijze vest ten wissen val gewijd.
De Dweepzucht haatte 't licht, door Koster's kunst ontstoken;
Die schennis van haar rijk moest schrikkelijk gewroken;
De stad, waar Koster dacht, vanwaar hij sprak tot de aard',
Moest bukken voor de magt, rondom haar wal geschaard.
Vergeefs, o Ripperda! poogt gij dat lot te keeren;
U wacht het moordschavot, na 't moedig stadverweren:
Vergeefs dat Kenau strijdt, en, met haar vrouwenstoet,
Het Spaansch geweld weêrstaat met meer dan mannenmoed,
Ja, op onsterf'lijke eer bij 't nageslacht mag bogen.
De honger overwint, waar Spanjaards niets vermogen:
De vesting geeft zich op: de zon der vrijheid daalt;
Oranje treurt van rouw; Kastielje zegepraalt.
| |
[pagina 177]
| |
o Driewerf wreede strijd voor vrijheid en geweten!
't Bukt all' voor Spanje's magt en Alva's slavenketen.
Hij kwam, die woeste beul, die niets verschoont of spaart:
Tibeer gelijk in list, als Nero wreed van aard,
Als Cesar in den strijd, doen de altijd woeste blikken,
Het dreigende gelaat den stoutsten zelfs verschrikken.
Zijne ijz'ren rusting dekt een' boezem van metaal;
De moord van 't zuchtend volk is hem een feestonthaal;
Hij hongert naar den roof: door strenge bloedplakkaten
Spreekt Nederland's tiran tot sidd'rende onderzaten:
Heel 't land zinkt in een zee van tranen en van bloed;
De laatste hoop bezwijkt, en, met de hoop, de moed.
't Zegt weinig, dat Lumei met Blois den Briel doen bukken,
Dáár d'eersten zegepalm voor Neêrland's eerkroon plukken;
't Zegt weinig, dat De Rijk zich 't schitt'rend eerspoor baant,
Dat, langs het Zeeuwsche strand, Kastielje's glorie taant:
Het hart des lands bezwijkt, nu Haarlem is bezweken,
Nu Alkmaar den tiran haast om genaê zal smeeken;
Wanneer dan Nassau wijkt, het veege land verlaat,
Toledo zegeviert en 't volk in ketens slaat!
't Was nacht, en Alva's oog was door den slaap geloken,
Maar 't lijf genoot geen rust; afzigtelijke spoken
Verschijnen voor zijn' geest: hij wendt zijn blikken af;
Het baat den dwing'land niet; hij ziet een open graf,
En schimmen rijzen op, met nevelen omtogen;
Zij wijzen op dat graf, en staren naar den hoogen.
Nu wenkt hem Egmond's geest, en slaat de dorre hand
Aan 't purperen gordijn van Alva's ledekant,
En wenkt tot driewerf toe: dit doet den dwing'land ijzen;
Hij voelt het grijze haar, van schrik, te berge rijzen;
Zijn boezem jaagt en schokt bij dit geducht gezigt,
Als stond hij voor God's troon, in 't allerjongst gerigt!
Het monster gilt, ontwaakt, en slaat zijn' blik in 't ronde;
't Is hem, of nog het spook zich vasthield aan zijn sponde;
Hij siddert thans voor 't eerst; zijn hersens zijn ontsteld;
Nooit sloeg zijn hart zoo bang op 't schrikk'lijk oorlogsveld:
Dat ak'lig schimgewenk kan 't monster niet vergeten;
Hij hoort, ondanks zich zelf, thans de inspraak van 't geweten;
Het spreekt; maar, ach! te spaê: de geest des kwaads verwint,
En Alva wijt zich nu de lafheid van een kind,
| |
[pagina 178]
| |
Dat voor een schaduw beeft, wien 't bloed verstijft in de ad'ren,
Als 't bleeke licht der maan speelt met het groen der blad'ren,
Wanneer verbeelding hem een' geest aanschouwen doet
Met vonken vuurs in 't oog en 't lijf bevlekt met bloed.
't Getemde roofdier moog, een poos, zijn' aard verzaken,
Zijn woestheid keert terug, ziet hij zijn banden slaken;
De dwang, die hem weêrhield, weêrhoudt hem thans niet meer;
Hij hongert naar den roof, verwoeder dan weleer:
Zie daar Toledo's beeld! Het ak'lig droomverschrikken
Betemt zijn' woesten geest voor weinig oogenblikken;
Maar 't vreess'lijk schrikbeeld week, het bang gevaar verdween,
En Alva is weêr beul en woedt weêr als voorheên.
Hij spreekt: ‘Hoe! zou een droom mijn' fieren geest doen beven?
Stond nog de keuze aan mij, 'k deed Hoorne en Egmond sneven;
Die slaven van 't gemeen verdienden 't ergste lot;
Hun taal heeft mij getergd, hun trotschheid mij bespot, -
Mij, landvoogd van 't gewest en hoofd der Kastieljanen!
'k Wil mij thans wreken op oproerige onderdanen:
Ik zweer verderf en dood aan heel dat muitziek rot;
Hun vonnis is geveld: dat vonnis is - 't schavot.
Oranje, naauw'lijks waard' door 't staal eens beuls te sterven,
Moet sneven, mij ten zoen, en geen genaê verwerven.
De ramp des onderzaats, zijn lijden, zijn verdriet
Rust op dat schuldig hoofd, maar rust op Alva niet.
De val van Haarlem zal den trotschaard haast verneêren:
Ontwijkt hij ééns het land, hij zal er nimmer keeren:
Het snood misleide volk bukt dan voor Spanje's troon;
Ik breng het land aan Flips, en hecht het aan zijn kroon.
'k Wil 't eind zien van een' strijd, roemruchtig voortgestreden,
En Alkmaar smaken doen, wat Haarlem heeft geleden.
Het snoode Geuzenrot zal, op het Zuidermeer,
Bezwijken voor de kracht van Bossu's krijgsgeweer;
Die held zal haast hun vloot van rankgebouwde schepen,
Verweldigd in één' slag, aan d'Amstel binnenslepen,
Of boort hen in den grond en jaagt hen op het strand,
En steekt het overschot dier booten in den brand.
'k Zie Holland's noorderdeel haast knielen aan mijn voeten;
En Spanje, ja Euroop, zal mij als veldheer groeten.’
Dus spreekt hij, daar hem 't oog van woede en wraaklust brandt,
En zweert, der hel getrouw, verderf aan Nederland.
| |
[pagina 179]
| |
Maar, schoon dus Alva woedt, ontvonkt in haat en toorne,
't Volk weent om Egmond's dood, beschreit het lot van Hoorne;
Het blijft Oranje trouw, trots Spanje's dwing'landij,
En haat gewetensdwang, en vloekt de slavernij:
't Zal eer, in 't bangst gevaar, de sluizen openrukken,
En storten 't land in zee, dan voor Toledo bukken:
Het heeft zijn helden nog, in strijd en zege groot,
En tart, voor 't vaderland en Nassau's vorst, den dood.
Ginds, waar, in vroeger eeuw, op schaarsbezochte baren,
Een enk'le visschershulk 't meer Flevo mogt bevaren,
Spoelt nu de Zuiderzee, gevormd door d'oceaan,
Toen 't vaste strand bezweek voor 't buld'ren van d'orkaan,
De Noordzee zich verhief, met haar ontzetb're golven,
En 't omgelegen land in d'afgrond heeft bedolven.
Voorheen werd op dien vloed geen scheepsstrijd ooit aanschouwd;
Slechts kielen, zwaar bevracht, ter koopvaardij gebouwd,
Beploegden 't bruisend nat, en welvaart, heil en zegen,
Vloeide, in elk nad'rend schip, den nijv'ren landzaat tegen;
De zeevaart werd 's lands steun, de handel klom ten top,
En 't magtig Amsterdam rees uit moerassen op.
Hier klonk het laatst vaartwel! dáár 't welkom! van 't kampanje,
Hier zag men Eng'land's vlag naast die van 't magtig Spanje;
Het schranderst koopbeleid bragt hier de volken zaam,
En vlijt en trouw en deugd bekroonden Neêrlands naam.
Maar, toen, in later tijd, 't geweld ten zetel stapte;
Toen Spanje's envelmoed 's lands regten snood vertrapte;
De Kastieljaansche trots, voor elke smeekstem doof,
Schavotten had gesticht, tot schraging van 't geloof;
Toen zich het noodgeschrei der martelaars deed hooren, -
Toen was 't met Neêrland uit en 's volks geluk verloren,
En 't handelminnend volk, gedwee en zacht van aard,
Schoot nu het harnas aan, en sloeg de hand aan 't zwaard.
Mijn dierbaar vaderland, der rust ten erf beschoren!
't Heest uit met uw geluk; uw luister gaat verloren:
Gij zijt niet meer de pronk, niet meer 't sieraad der aard';
't Geweld verdelgt een' grond, zoo roemrijk, zoo eerwaard':
De lava, uit den mond des kraters losgebroken,
Terwijl het aardrijk schudt en Etna's toppen rooken,
Baart min verwoesting, o Sicilie! aan uw strand,
Dan Spanje's helsche wrok aan 't zinkend vaderland!
| |
[pagina 180]
| |
Hoe av'regts is uw waan, vermet'le Kastieljanen!
Zal dan de vuist eens beuls den weg des vredes banen?
Granvelle's wrev'le trots en Alva's slaande hand
Verbinden Nassau's vorst aan volk en vaderland?
De stroomen dierbaar bloed, die van schavotten vlieten,
Doen heinde en verr' het zaad des opstands wortel schieten.
De ontemb're Watergeus durft uw geweld weêrstaan;
Medina zag zijn woede, en Spanje's vloot verslaan.
't Gelukke u, Neêrland's staat in 't wis verderf te slepen,
Het volk ontwijkt uw juk, en bergt zich op zijn schepen.
Dáár is 't palladium der vrijheid, vrede, en troost;
Het tweede vaderland van Bato's dapper kroost.
Laat op zijn heerkracht vrij de Spaansche Xerxes bouwen,
't Volk mag, in Nassau's telg, Themistocles aanschonwen;
Welhaast wordt Leiden's wal het nieuw Thermopilé,
En Salamis herrijst aan 't strand der Zuiderzee!
Aan 't strand der Zuiderzee? - Ja, langs haar breede baren,
Ziet men der Geuzen vloot nu ginds, dan herwaarts varen:
Oranje's schrander brein, dat 's lands belangen wikt,
Heest hier den vlootvoogdstaf aan Dirkszoon toegeschikt.
Geen titel siert den held, in 't strijden nooit bezweken;
Maar de adel van de ziel geldt meer, dan 't ridderteeken
Op Alva's ijz'ren borst: geen zucht naar weidsche praal
Woont in het ned'rig hart van Holland's Admiraal.
Weleer aan 't hoofd des raads, in 't eerlijk stadbesturen,
Wist hij door moed en trouw elks ijver aan te vuren;
Een Curius gelijk, in deugd als Cincinnaat,
Was hij de vriend des volks, het voorbeeld van den raad:
Maar toen geen raden hielp, noch woorden iets verkregen,
Wierp hij den tabberd af, en vatte d'oorlogsdegen,
En toog zijn rusting aan, en zwoer den dwing'land af,
En bleef der vrijheid trouw, en trouw tot aan het graf:
Het vaderland en de eer zijn Dirkszoon altoos heilig,
En 't hoog bevel der vloot is in zijn handen veilig.
De landzaat, voor 't geweld, den vrijen haard ontvlugt,
Bevindt zich op de vloot, en voedt dezelfde zucht
Voor 't heil van 't vaderland; - het zijn geen hurelingen,
Waarmeê de dwing'landij de volken poogt te dwingen;
't Zijn burgers van den staat, door Alva's haat gesard,
En onder 't krijgsmanskleed klopt een regtschapen hart;
| |
[pagina 181]
| |
't Zijn ed'len, door 't geweld van huis en hof verbannen,
Van have en goed beroofd door Spanje's aartstirannen;
't Zijn helden altemaal, geteeld uit deugd'lijk bloed,
En in hun vrije ziel woont godsvrucht, deugd, en moed.
Als de avondstond genaakt, de dag begint te wijken,
De vloot voor anker ligt omtrent Westvriesland's dijken;
Als dan de schemer valt, de stilte keert aan boord,
De schildwacht luist'rend waakt en niets dan stiite hoort, -
Dan ziet men, op elk schip, de dapp're heidenscharen
Zich, in vertrouwd gesprek, eendragtig zaamvergren:
De een meldt, met blijkb're smart. Graaf Egmond's droevig lot,
Hoe hij den dood ontving op Brussel's hofschavot;
Een ander, naauwernood den Naarder moord ontweken,
Spoort elken makker aan, dit gruw'lijk feit te wreken;
Deez' spreekt weêr van de zege op Grasmaand's eersten dag,
En toont, hoe, in de Maas, de vloot der Geuzen lag,
Hoe niets den fieren moed dier helden kon betoomen,
En, door hun stout bestaan, den Briel werd ingenomen:
Geen voordeel wordt verdicht, geen neèrlaag wordt verbloemd,
Maar ieder loff'lijk feit wordt, onbenijd, geroemd:
Hoe dreigend ook de orkaan des rampspoeds op moog steken,
Het vroom, opregt gemoed blijft echter onbezweken,
Gesterkt door eigen deugd, gesterkt door kracht van taal,
Door hoop op Neêrland's God en Nassau's wrekend staal.
De grijze Dirkszoon poogt, in die vertrouw'lijke uren,
Den moed des schepelings te wekken, aan te vuren;
Hij spreekt hem van zijn gade en van zijn dierbaar kroost,
En spelt hem blijder' tijd, een' dag van rust en troost.
Zoo snellen de uren heén; zoo wordt de tijd gesleten.
Nu houdt de vloteling het sober avondeten;
Hij rigt zijn dankgebed tot Hem, die 't all' beschikt,
Terwijl de rust des slaaps hem ongestoord verkwikt. -
o Dierbaar voorgeslacht, hoe kan me uw deugd verrukken!
't Geeft wellust aan mijn ziel, voor u de snaar te drukken;
Uw' lof te zingen, is mijn hemel op deze aard';
Maar, gij zijt hooger lof en grootscher dichter waard'.
Slechts van uw deugd en moed te stam'len, in mijn zangen,
Is al wat ik vermag. o, Wil die hulde ontvangen!
Wat aan mijn kunst ontbreek', wordt door mijn hart vergoed.
Ja, vad'ren! door dat hart stroomt onverbasterd bloed.
| |
[pagina 182]
| |
Het scheeprijk Amsterdam hield nog de Spaansche zijde;
Des Konings watermagt lag hier, gereed ten strijde,
Van manschap rijk voorzien en moordend krijgsgeweer:
Het was dezelfde vloot, die, op het Haarlemsch meer,
De Staatschen had geperst voor de overmagt te wijken,
En dwong den Watergeus zijn wimpelen te strijken.
De staf van 't hoog bevel is hier in Bossu's hand,
Toledo's vloekgenoot - de schrik van Nederland!
Hoe gloeit zijn borst van spijt, dat Alva's legerknechten
Bezweken voor den Briel, en vlugtten onder 't vechten!
Maar, Spanjaard in zijn hart, voelt hij een helsch vermaak,
Denkt hij aan Rotterdam, dat toonbeeld zijner wraak,
Waar hij 't onschuldig volk meêdoogenloos deed sneven.
Hoe welkom is 't bevel, door Alva hem gegeven!
Hoe haakt hij reeds naar 't uur, waarin hij 't Waterland
Zal tuchtigen met roof, verdelging, moord en brand!
Hij roept zijn hopliên zaam, in breeden raad vergaderd;
Elk buigt zich met ontzag, wanneer de vlootvoogd nadert;
Hij plaatst zich aan hun hoofd, enspreekt, op tretschen toon:
‘Te lang verdroegen wij der Geuzen smaad en hoon;
't Voegt ons, op dat geboeft', dien smaad en hoon te wreken;
't Gedrogt der muiterij de hartaar af te steken:
Spitsbroeders! komt, met mij, op nieuw gezegepraald;
Het anker moet geligt, het zeil in top gehaald:
Komt! Waterland verheerd en aan Oranje ontwrongen,
't Oproerige gespuis in Alkmaar's wal besprongen,
De dorpen platgebrand en jong en oud ontzield,
En dan - der Geuzen vloot veroverd en vernield.’
't Stemt alles in zijn' wil, den togt niet uit te stellen.
Haast doet het windgeblaas de breede zeilen zwellen,
Maar meer nog zwelt de trots in Bossu's wrev'le ziel,
Daar hij de vlootvoogdsviag ziet wapp'ren van zijn kiel:
't Gezigt der watermagt, thans onder zijn bevelen,
Kan zijn vermetel hart en trotschen hoogmoed streelen;
Hij waant, dat voor zijn komst reeds alles beeft en zwicht,
En acht den strijd gering en de overwinning ligt.
Hoe klimt zijn euvelmoed: - naauw is de togt begonnen,
En reeds is Schellingwoû, als met één' slag, verwonnen,
En Waterland verheerd. De vlngt wordt algemeen;
Het krijgsrumoer verdooft het kermen en geween
| |
[pagina 183]
| |
Des landzaats, die, vol angst, de slagting poogt te ontwijken,
Maar 't droevig tal vermeêrt der wreed doorkorven lijken:
Geen zwang're schoot ontkomt der moord'ren bloedig zwaard;
Geen zuig'ling wordt verschoond, geen grijze kruin gespaard.
Gelijk een wreede wolf, beloerend kooi en stallen,
Van heeten bloeddorst brandt de lamm'ren aan te vallen,
Het weerloos dier verrast, vaneenscheurt en verslindt,
Maar, nimmer moordens moê, meer offers zoekt en vindt, -
Zoo woedt de Kastieljaan, gewoon in bloed te baden,
Maar kan zijn' heeten dorst niet lesschen of verzaden;
Hij kent geene and're stem, dan die de wraakzucht spreekt;
Hij woedt, waar slechts één prooi nog aan die woede ontbreekt;
En, na volbragten moord, en schennis, en berooven,
Is huis en have in asch en vonken weggestoven! -
Neen! 's tijgers schrikb're klaauw kan nooit zóó vreess'lijk zijn;
Zóó woedt de boschleeuw niet in Asrika's woestijn.
Herken ik hier uw beeld, o sterv'ling! zoon der aarde!
De schepping beeft terug van 't monster, dat zij baarde.
Vloekwaarde dwing'landij! o dweepzucht! godsdiensthaat!
Door u wordt de aarde een hel en afgrond van het kwaad.
Toledo juicht van vreugd; zijn doel zal hem gelukken;
Hij spitst het looze brein op nieuwe gruwelstukken;
Hij brandt van ongeduld naar dien gewenschten dag,
Die hem de zege meldt op Neêrland's vloot en vlag:
Maar, echter klopt zijn hart; het kan zijn' geest vervaren,
Gedenkt hij aan den Geus, gevoedsterd op de baren,
Gebakerd op de zee, als zoon van d'oceaan,
Ontembaar als de vloed, gewoon aan 't stoutst bestaan,
In onverzoenb'ren haat ontstoken tegen Spanje,
Maar tot den dood getrouw aan vrijheid en Oranje:
Dan - uitgeleerd in list, veinst hij zich blij van geest,
En doemt hetgeen hij ducht, en vloekt hen, die hij vreest.
Maar, Neêrland's heldenkroost houdt, in die bange dagen,
Op eigen kracht en moed, naast God, het oog geslagen:
Hoe hoog de springvloed rijz', ééns effent zich de zee!
Die hoop blijft Neêrland bij in 't onverduurbaar wee.
De zuil, die ééns zijn' roem voor 't wereldrond zal kroonen,
Derft nog de grootsche praal, die ze eenmaal zal vertoonen:
Haar grondslag is gelegd; en wat haar bouw vertraagt,
Bevestigt vaster nog den hoeksteen, die haar schraagt:
| |
[pagina 184]
| |
Die weêrstand kan den moed der bouwers slechts vergrooten;
't Voltooijen van het werk is fier door hen besloten;
Ééns rijst de zuil omhoog en steekt haar spits naar 't zwerk,
En 't late nageslacht roemt nóg der vad'ren werk.
|
|