Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
nige oogenblikken door de opgeruide elementen vernield. Duizenden vonden in den schoot der aarde hun graf, en duizenden zagen zich aan een ellendig, verminkt leven prijs gegeven. Ofschoon verscheidene dagbladen deze omwenteling der natuur reeds vroeger oppervlakkig hebben vermeld, verdient echter de navolgende, door eenen ooggetuige daar ter plaatse opgemaakte, beschrijving onze aandacht; daar dezelve dit, in het noordelijk Europa onbekende, ontzettende natuurtooneel in het helderst licht vertoont. Hij verhaalt: Het verblijf in Zuid-Amerika, met name in Santa-Fe-de-Bogota en Caraccas, verschafte mij eene reeks der aangenaamsle dagen, wier herinnering mij nog verrukt. Caraccas met zijne ommestreken is te rijk in natuurschoonheden van allerlei aard, dan dat men in het vol genot derzelven de schilderachtigste oorden van Europa zoude ontberen. Mijne uitgebreide bezigheden, en bijzonder mijne bekendschap met de voortreffelijke familie van hugata de los parnado, een' rijken Spanjaard, verschaften mij het afwisselend genot des land- en stadlevens in de belangrijkste opzigten. Hier was ik desgelijks ooggetuige van het tooneel, dat, met voorbeeldelooze woede, dezer groote en rijke provincie den ondergang dreigde. Ik bevond mij op Paaschvrijdag op een landhuis van parnado. De morgen dezes onvergetelijken dags was ongemeen koel; doch spoedig veranderde de temperatuur des geheelen dampkrings alleropmerkelijkst. De helderste, schoonste zomermorgen, waarin geen wolkje den klaren, zuiveren hemel bedekte, en van rondomme de in jeugdelijken tooi tot het veelvoudigste leven ontwaakte natuur zelfs het hart des ongelukkigen slaass tot vreugd en tot gezang stemde, verkeerde in de drukkendste daghitte, die zelfs door geen zuchtje werd verkoeld. Tegen elf ure maakte eene onverklaarbare beklemdheid het verblijf in de vertrekken onmogelijk; ik verliet alzoo het landhuis, met een boek in de hand, ten einde de koelte eener, in den tuin gelegene, belommerde rotsgrot te genieten. Vanhier konde ik het gansche westelijke gedeelte des schoonen lands in verre uitgebreidheid overzien. Doch stervend, verssmachtend vertoonden zich de onuitoogbare maisvelden; geen blad bewoog zich aan de groene kokosboomen. Een verzengende gloed was over de breede, stille velden uitgestrekt, en | |
[pagina 167]
| |
mensch en dier vond zich genoodzaakt, de holen der rotsen en de koele schaduwen der boomen op te zoeken, om de verterende stralen te ontgaan. Zwijgend scheen alles de ontwikkeling eener groote katastrophe te gemoet te zien. Mijn gastvrije vriend, met zijne beminnenswaardige dochter, had het plekje dezer schoone eenzaamheid en verrukkende speling der natuur, waarheen ik gevioden was, ter verademing gekozen. Zij verrasten mij in zoete herinneringen aan vervlogene dagen. Weldra was eene verfrisschende kokos-kaneelmelk toebereid, die ons ongemeen verkwikte. Parnado had, in spijt van zijne schatten, altijd een' beschaafden, voor wetenschap geopenden geest en een voortreffelijk hart behouden, en zijne kinderen, twee hoopvolle zonen en ééne dochter, een met alle vrouwelijke aantrekkelijkheden rijkbedeeld wezen, naar de edelste grondregels opgevoed. Een vrolijk onderhoud gaf aanleiding tot veelvuldige scherts. Ach! niemand onzer vermoedde, dat de avond ons in tranen vinden zou! Tegen twee ure had zich in het Oosten eene zwarte wolk zamengetrokken, die eindelijk in majestueuze stilte om het gebergte henentoog, en zich als een lijkkleed uitbreidde. Derzelver rand was door de zon koperrood gekleurd; kleine witte wolkjes vlogen vooruit, om den schrikbaren reus plaats te maken, die langzaam nader en nader voortwentelde, en de toppen der bergen aan het oog onttrok. Wanneer men van deze donkere wolkzee den blik naar den spiegelgladden avondhemel wendde, werd de beklemde borst met magt verheven, en het ontboeide hart mogt als dronken in den weerglans des hemels zich verlustigen. Reeds stoof de regen op de verwijderde savanen neder; een stormwind deed het stof in hooge zuilen hemelwaarts wervelen, en scheen, als een chaos, alles door elkander te willen werpen, - reeds dreunde de donder over het sidderende veld, toen ook wij eindelijk ons gereed maakten, eene veilige schuilplaats te bereiken. Deuren en vensters werden zorgvuldig gesloten, buffels en slaven gereed gehouden, om bij ontstaand onheil aanstonds bij de hand te zijn. In de voorzaal verzameide de Huiskapellaan het overig gezin tot aanheffing van een geestelijk lied, dat inderdaad dit oogenblik in zijne gewenschte werking niet faalde, doch waarbij het echter altijd beklagenswaardig blijst, dat het sissen des bliksems alleen ons tot aandacht dwingen kan! | |
[pagina 168]
| |
Een storm joeg een' vuurzwangeren nacht over het land henen, boog de toppen van oude palmboomen diep ter aarde, reet rotsblokken van de spitsen der bergen, en wierp ze den bruisenden stroomen in hunnen loop. Zwavelgele bliksemstralen verlichtten den nacht, van eenen donder gevolgd, waarbij het twijfelachtig werd, of hij zich diep uit het middelpunt der aarde eenen doortogt baande, dan of hij van uit den hemel den grond wilde doen splijten. De vensterruiten sprongen stuk, de glazen in de kasten kletterden, en terwijl de eene donderslag langzaam in de bergen wederkaatste, had zich reeds een andere gevormd, die zich van den vorigen alleen door het sidderen van den grond onderscheidde. Gedurende dit verdoovend geraas werd het tegenover liggende suikerriet-magazijn door den bliksem aangestoken, en stond in minder dan drie minuten in volle vlam. Welk een ontzettende vuurgloed wierpen deze spitse vlammen ten wolken op! De knappende suiker, die als raketten in de lucht opvloog, wondde en brandde de toeschietende slaven, en omtoog de tegenover staande boomen met eene kandij, door het vuur als diamanten teruggeworpen. Alle porien des houts schenen zich in vuurbronnen te herscheppen, vanwaar de snelste verwoesting uitging. Redding was onmogelijk; te meer, daar de gansche toegeschotene menschelijke hulp geknield lag, en gebeden, zuchten noch kastijdingen spaarde, om - den brand te blusschen. Binnen vijftien minuten vond zich parnado duizend dukaten armer. Na een uur woedens trok de donderbui voorbij, die slechts streekswijze in en om het gebergte had gewoed. Gedurende en na dezelve had eene ontelbare menigte apen onze romaneske rotsgrot in den tuin bezet, en het gansche oord met hun jammergeschrei vervuld, dat mij nog wel acht dagen de ooren daarvan toetten. Dit allerakeligst weeklagen, niet ongelijk aan het gekerm van hulpbehoevenden en kleine kinderen, grijpt telkens na een onweder in deze streken plaats, en werd hier van de apen, die zich in de aan den noordkant nabijgelegene wouden en gebergten bevinden, deels geaccompagneerd, deels door gedurig toenemende vlugtelingen zoodanig vermeerderd, dat bijkans het even luide gekwak der kikvorschen, het sissen der slangen en het brommen van lastige insekten daardoor verdoofd werd. Twee pistoolschoten | |
[pagina 169]
| |
joegen intusschen den ganschen hoop in zijne bosschen terug, werwaarts zij in allerijl henenvlugten. Het zal ongeveer balf vier in den namiddag geweest zijn, wanneer zich de eerste ligte aardschok deed gevoelen; en aanstonds maakten wij toebereidsels om het landhuis te verlaten, en naar Caraccas terug te keeren. Vier snelle muilezels voerden ons in stevigen draf door de bloemrijke en herlevende velden, die echter nog altijd, ondanks het heftig onweder, door de hitte gedrukt werden. Onze oogen weidden met wellust in de lieselijke dalen. Terra Firma had zich in korten tijd tot eene der bloeijendste provincien verheven: de hier op zichzelve reeds zoo weelderige natuur beloont de geringe vlijt harer bewoneren duizendwerf. Donkere, schaduwrijke wouden wisselen bevallig af met groene velden en verscholene plantaadjen, welker roode daken van tusschen palm- en ceder-gewelven vrolijk uitsteken. Stroomen ruischen, in bekoorlijke kronkelingen, over rotsblokken door lagchende weiden, en vloeijen in breede plassen naar den verren Oceaan. Mijn oog verlustigde zich, zelfs op dezen schrikwekkenden dag, in dit Zuid-Amerikaansche Tempe. Na een' korten togt kwamen wij, kwartier vóór vijf ure, te Caraccas. Een vierde uurs daarna begon de namelooze ellende. Van de kerk Alta Gracia klonk de misklok. Het garnizoen stond, deels ter monsteringe, deels tot bijwoning van een lijkfeest, in de straten geschaard. Ondertusschen, gedurende de feestelijke parade-muzijk, liet zich een dompig rommelen onder den grond hooren, hetgeen weldra van sterke schokken, met een geluid als dat des donders, werd gevolgd. Het volk liep ontsteld uit de huizen op de straten en naar de kerken. Ook wij gingen met angstig voorgevoel naar het bijgelegen plein. Naauwelijks waren wij daar gekomen, toen de aarde gelijk eene landzee zich begon te bewegen. De geplaveide straten werden in elkander geschoven; geheele rijen huizen vlogen krakend naar omhoog, en stortten dan al kletterend neder. De aarde sidderde, alsof een bruisend vergif hare aderen wilde doen bersten. Stofzuilen verhieven zich hoog boven de instortende huizen, verduisterden de zon, en vervulden de stad met eenen witten nevel. De ellende had thans in alle straten den hoogsten graad bereikt. Jammerend rukten de vrouwen zich het haar uit het hoofd, wierpen hare ver- | |
[pagina 170]
| |
siersels van zich, en geeselden zich. De priesters trokken door de straten in processie ter kerke; de menigte volgde, wierp zich voor hen neder, en biechtte - gewisselijk zeer opregt! Parnado stond daar, van schrik verstijfd, met gevouwen handen; zijne vronw en dochter waren aan den voet eens palmbooms nedergezonken. Ik nam ze beide in den arm, en voerde ze naar huis. Op den weg derwaarts viel eene vrouw als bewusteloos voor ons neder; zij kon niets anders, dan sprakeloos op de derde verdieping van een nabijstaand huis wijzen. Wij wendden den blik derwaarts, en zagen een' bevenden grijsaard, met twee kleine kinderen in den arm, aan het venster om hulp smeeken. De uitgang van het vertrek scheen versperd te zijn, en de zinkende balken hun elk oogenblik den schrikkelijksten dood te dreigen. Maar, wie zou hier redden, waar elk zichzelven naanwelijks konde op de been houden? Juist wilde ik den grijsaard toeroepen, zich door middel van een aan stukken gescheurd laken neder te laten, toen een heftige schok het huis en de daaraan grenzende achterstraat in puin ter neder wierp, en den grijsaard met de kinderen onder hetzelve begroef. Terwijl te voren eene oogenblikkelijke rust scheen plaats te grijpen, volgde op dezen laatsten schok wederom een onderaardsch woeden en kraken, alsof de aarde uit hare naven wierd gewrongen. Donderende slagen deden derzelver oppervlakte sidderen, en wierpen de straatsteenen tot drie en vier voeten van den grond omhoog. In dit oogenblik stortte de toren van Alta Gracia tot op den grondsteen, met een allerontzettendst gekraak, ineen; hem volgde het Franciskaner-klooster met al deszelss torens, en daarop de nabij het gebergte gelegene kerk der H. Drievuldigheid, welker hooge, schoone toren, als door tooverij, in den schoot der aarde verdween. In de straat Oviedo opende zich desgelijks de grond, en verzwolg het gansche, vijfhonderd man sterke, militaire geleide eens kerkelijken optogts, alsmede de Ammunitie- en Tnighnizen; eene schoone reeks bouwkunstige gestichten verzelde dezen in hunnen val, en uit den afgrond van die kolk verhief zich een zwarte wervelwind van rook, zand, asch en steenen over de puinhoopen der ongelukkige stad. Duizenden vonden in de ineengestorte kerken en gebonwen hun graf. Duizenden riepen, met hartverscheurend gejammer, hunne naastbestaanden, die of verbrijzeld of | |
[pagina 171]
| |
verscheurd door scherpe balken, of met verpletterde armen en beenen op de straten ter neder geworpen waren. Ongelukkigen strekten hunne handen van tusschen de puinhoopen, om redding smeekende, uit; en dikwijls was het onmogelijk, de met de uiterste kracht in elkander geperste muren weg te ruimen; of ook had men de geheele instorting derzelven, en gevolgelijk den oogenblikkelijken dood der ingeklemden, te duchten. Ook ons had het geweld der aardbevinge op de straat ter neder geworpen, waarbij de echtgenoote van parnado den regter arm door den balk van een dak verbrijzeld was. Met hevige smarten worstelende, en den vertwijfelden blik op de puinhoopen van haar huis gerigt, riep zij vergeefs om hare beide zonen. De vader doorzocht de naaste ineengestorte huizen; ik ondervroeg de buren, maar ontving slechts onbevredigende antwoorden. Gedurende onze afwezigheid had de van ziel- en ligchaamssmarten gesolterde moeder hare onmagtige dochter verlaten, en was naar het geheel gespletene huis als heengekropen, ten einde te beproeven om de ingezonkene deur te openen. Dan, bij deze schoone daad van moederlijke liesde verraste haar de Engel des Doods. Een heftige schok zette de balken van het huis in beweging; zij stortten neder, gevolgd van het geheele overige gedeelte der muren, en begroeven de edele, in haren reinen moederpligt, dáár, waar hare zonen reeds gebleven waren. Nu werd het binnendeel van het huis zigtbaar, alwaar de oudste zoon op den divan verpletterd, de jongste in een venster, waaruit hij waarschijniijk had willen springen, doodgedrukt was geworden. Eenigen der huisgenooten waren intusschen komen opdagen; wij lieten hun het huis over, ten einde zij mogten bergen, wat nog mogelijk was, en ik voerde den rampzaligen man en vader met zijne dochter van de schouwplaats des jammers weg, opdat zij in het vrije veld hun toegenepen harte eenigzins mogten lucht verschaffen. De weg naar de poort geleek eene vernielde vesting, welke door mijnen, bommen, kogels, vuur en zwaard onderstboven is gekeerd. Op de halfverwoeste daken en muren zag men de nog overig geblevene menschen met sidderende handen geliefde bloedverwanten zoeken; uit alle puinhoopen kropen gekwetsten voor 't licht, terwijl de steenen dropen van het bloed van menschen en beesten. Maar, terwijl dit ijzingwekkend tafereel aan de eene zijde het strafgerigte des Hemels scheen daar te | |
[pagina 172]
| |
stellen, opende zich ter andere een waar nationaal verzoeningstooneel. Priesters moesten thans openlijk paren inzegenen, die elkander vóór weinig tijds ontvlugtten; vijandige geburen beloofden den anderen in vriendelijke omarming trouwen bijstand, en vrouwen en meisjes zwoeren, het heilige feest in onafgebroken bidden en vasten te besteden. Ieder gaf der algemeene zedeloosheid en des arbeids op heilige dagen de schuld van de gramschap der kerke gewekt te hebben, welker priesters dezen oogenblik zich ten nutte maakten, om geschenken, geloften en legaten van de gegoede inwoners te bekomen. Voor de poort had zich een ontzaggelijke dam van zeezand dwars over den weg gevormd, waarboven de toppen van ineengestorte huizen en boomen uitstaken. Nadat wij dezen dam tot drie of vier malen vergeefs beklommen hadden, en telkens weder naar beneden waren gegleden, kwamen wij dien eindelijk gelukkig over, en ontdekten tevens drie onverzeerde, aan eenen boom gebondene, buffels. Parnado maakte zich van dezelven meester, ten einde met behulp dezer dieren zijn naaste landhuis zoo spoedig doenlijk te bereiken. Een kwartier uurs misschien hadden wij in treurig stilzwijgen voortgedraafd, en reeds verduisterden wolken den donkeren top der Syila-rots; de zon daalde achter het tooneel der verwoesting neder; wij dachten nu het laatste bedrijf des grooten treurspels te hebben doorgestaan, - daar beefde de aarde van nieuws, schokken kraakten in dezelve, en de gansche oppervlakte scheen zich te willen opheffen. Het beest, waarop ik zat, werd schuw, schudde angstig met den kop, en rende eindelijk in vollen galop loeijend met mij veldwaarts in. Sprakeloos en bijkans zonder bewustheid, was ik naauwelijks in staat, op het woedende dier te blijven zitten, dat tot aan den hoek van een bosch voortholde, en daar uitgeput nederstortte. Thans bemerkte ik eerst, dat de beide andere buffels mij even snel met hunne halfdoode berijders waren gevolgd. Wij stegen af, lieten de buffels loopen, en wierpen ons afgemat aan den voet eens heuvels neder. De nacht was ingevallen; enkele starren schemerden door gebrokene wolken, en de grond bleef aanhoudend in beweging. Ofschoon wij hier veilig waren, veiliger voor 't minst dan te midden van de ruïnen der stad, zoo overviel ons echter in | |
[pagina 173]
| |
deze eenzaamheid en van menschen ontbloote wildernis een doodelijke angst. Beneden de vruchtrijke velden schenen onzigtbare Magten in strijd; tijgers, leeuwen, apen, slangen en krokodillen huilden en sisten in en om het naaste woud; de toppen der boomen sloegen bij volkomen stil weder kletterend tegen elkander, als wilde een Geestenheer hen ontwortelen. Wij sleepten ons met moeite voort tot aan eenen weg, op welken ons twee voorbijgaande blanken in de nabijheid van het landhuis geleidden. Ook hier ontmoetten wij den gruwel van onafzienbare verwoestingen; en, van de diepste smart ter neder gedrukt, bleef ons niets over, dan op de plaats den morgen treurig af te wachten, dien wij gisteren met feestgezang begroetten. Dusverre het verhaal van eenen ooggetuige. Tachtigduizend menschen vonden hunnen dood in dit wijde graf; de hevigste schokken schudden het land driehonderd mijlen verre; dertig steden, ontelbare plantaadjen en bloeijende velden werden puinhoopen, en overal vertoonde zich het beeld der verwoesting. |
|