Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWaarom sterven er menschen aan geneeslijke kwalen?Ga naar voetnoot(*)I.
Ars longa - occasio praeceps.
hipp.
- Bijna zoude ik zeggen, omdat zij hunne toevlugt nemen tot de kunst en de artsen, en niet geduldig de pogingen afwachten en doorstaan, die de natuur te harer redding in 't werk stelt. Wat willen wij toch van eene kunst verwachten, die, boven alle andere, het voorregt schijnt te hebben van door weetnieten en domkoppen beoefend te worden? Want, zoo horatius zich ergerde, dat elk, die ooit een paar rijmen aan elkander lapte, zich deftig in den rei der dichters plaatst, al weet hij er ook niets van, en al heeft hij er geen' den minsten aanleg toe, moet zich een regtschapen geneesheer nog veel meer ergeren, dat elk, die slechts weet, dat een glas water den dorst verslaat, vriend en vijand met zijne medicinale raadgevingen vermoeit. Maar beunhazen, zal men zeggen, bederven alle kunsten en ambachten; en daarenboven ziet men niet alleen die menschen sterven, die tot dezelven hunne toevlugt nemen, maar wel degelijk ook zulken, die de heeren raadplegen, welke tot het gild van galenus gerekend worden. En vergelijkt men dan, op de sterflijsten, de ziekten, waarvan zij gezegd worden het slagtoffer geweest te zijn, dan bemerkt men al spoedig, dat velen onder een verkeerd hoofd gebragt zijn, en dat het, wil men zeer naauwkeurig zijn, noodzakelijk is, op die lijs- | |
[pagina 153]
| |
ten eene nieuwe rubriek te stellen voor de menigte, welke door de pillen en drankjes, die ze geslikt hebben, bezweken zijn. En dit is geen wonder. Er behoort toch zoo veel toe, om zieken behoorlijk te kunnen genezen; en er wordt door hen, die zich daartoe bekwamen, veelal zoo weinig gedaan, om iets van dat veel magtig te worden, dat het waarlijk eer een wonder moet gerekend worden, dat er nog zoo vele zieken den dood ontsnappen, die geen beter veldjagers kon uitkiezen, dan dat heer van Eskulapen, hetwelk als bij dozijnen uit het stof der scholen, schraaltjes toegerust, de maatschappij binnentreedt. Wie den loop der studiën van een' aanstaanden geneesheer, zoo als dezelve zeer dikwijls plaats hebben, nagaat, zal ophouden zich over de gebrekkige kennis dier heeren te verwonderen, en, met ons, in derzelver onkunde en gebrekkige opleiding eene eerste oorzaak van de menigvuldige sterfgevallen, eene gedeeltelijke beantwoording der opgeworpen vraag vinden. Met een mondvol latijn, en zonder eenige voorbereiding in de natuurkundige wetenschappen, komen de jongelingen, voor de geneeskunde bestemd, op onze hoogescholen. Het eerste, wat zij doen, zoo zij studeren, is, zich met de beenderen en lijken gemeenzaam te maken. Den tienden valt het niet in, dat de mensch slechts een gedeelte is van het groote rijk der natuur en onderworpen aan deszelfs wetten, en dat men tot het bijzonder onderzoek van den mensch niet naderen moet, zoo lang men in dat rijk een vreemdeling is, zoo lang men naauwelijks iets weet van natuurlijke historie, natuur- of scheikunde. Zij leeren die wetenschappen te hooi en te gras, en wanneer dit zoo eens met hunnen tijd uitkomt en de studentenmode het wil. Zij maken er ook niet veel werk van. En waartoe zou dat ook dienen? De optica of de theorie der verbranding leert geene katarrhale koorts genezen. Wat is hier nu het gevolg van? Onbekend met de algemeene natuurkunde, ontmoeten zij in de natuurkunde van den mensch, of | |
[pagina 154]
| |
physiologie, telkens onoverkomelijke zwarigheden, en wordt hun de ziektekunde eene bloote optelling en verklaring van eenige half grieksche namen. Natuurlijk is hun de leer der geneesmiddelen, bij dat gebrek van voorbereidende studiën, een collegie van Frans Baltes, waaruit zij niet veel meer wegdragen, dan een of ander geneesmiddel, waarmeê de professor hoog liep, en een paar anderen, die in de mode en voor alles goed zijn, b.v. kina en kwik. Zoo ligt gewapend, vallen zij nu eindelijk op de eigenlijke geneeskunde aan; doch met welk een gevolg, laat zich ligt begrijpen. Zoo veel leeren zij, dat er eene menigte ziekten zijn, en dat men alle zieken den pols voelt en de tong laat uitsteken. Ja, al weten zij veel meer, al kunnen zij aardig het zijdewee en de leverontsteking, de jicht en het flerecijn van elkander onderscheiden; al weten zij zeer duidelijk de verschillende zitplaats, oorsprong en oorzaken dier kwalen aan te wijzen; en al kennen zij, naar de rij af, alle middelen van buiten, die er ooit, met eenig gevolg, tegen zijn aangewend, - wat baat zulks? zij staan nog telkens verlegen, door hunne geringe kennis van de natuur. Waar natuur- en scheikunde hun konden behulpzaam zijn ter verklaring van de ziekteverschijnselen, of van de werking der geneesmiddelen, staan zij als de domste boer voor het ziekbed te gapen, kijken zeer onnoozel, en halen de schouders op. Daar zij naauwelijks de lessen der hoogleeraren verstonden, hoe zeer dezelven tot hun bekrompen verstand afdaalden, verstaan zij de verheven taal der natuur nog veel minder, waarin zij zich niet het minst geoefend hebben. Voor hen is het licht, dat over de geneeskunde opging, door den hoogen stand der natuurkundige wetenschappen, verloren. Zij zijn als de mollen, welke men in het volle daglicht trekt, - ziende blind. Deze onkunde en halve wetenschap moet natuurlijk invloed hebben op de beoordeeling en behandeling der ziekten. De hippocratessen, de syden- | |
[pagina 155]
| |
hams, de boerhaaves, die in de duisternis licht zien, en in de schemering met zoo veel zekerheid handelen en wandelen als op den vollen dag, zijn zeldzaam. Rijke voorraad van kundigheden, en een, door bewerking van dien voorraad, geoefend oordeel, moet, zal het wél gaan, bij gewone menschen en bij gewone geneesheeren, de plaats vervullen van het genie. Het is ondertusschen niet gemakkelijk, zich dien rijken voorraad te verschaffen; terwijl het genie geen de minste moeite of inspanning kost, ja zelfs elk' aanroeper van apollo, het zij arts of poëet, als van zelve schijnt toe te vloeijen, zoodra zij slechts beginnen te rijmen of den pols te voelen. En menig zieke wordt vermorst, omdat zijn arts, zonder het minste vonkje van genie, hem regt genialisch, volgens de ingeving van het oogenblik, behandelt. Hoe veel te erger, wanneer de doctor inderdaad een domkop is, en, met de leeken in de kunst, zenuwen en kramp voor eene soort van kwade stoffen houdt, die door het ligchaam vliegen. - En, helaas! het vertelsel van gellert, waarin men, van vier zonen, den halven gek tot geneesheer bestemd ziet, is niet uit de lucht gegrepen; het bevat veeleer eene alledaagsche waarheid. Maar het is niet alleen de onwetendheid der artsen, welke de kwalen der stervelingen gevaarlijker maakt, dan zij anders zijn zouden: ook velen, welken het waarlijk niet aan kunde en geleerdheid ontbreekt, zijn ongelukkig in hunne behandeling, en studeren voor het kerkhof, omdat zij geen' aanleg bezitten voor eene kunst, waartoe niet minder, dan tot de dichtkunst, eene rijke ader gevorderd wordt. Het is geen gemeen verstand gegeven, de natuur in hare geheimste bewegingen te bespieden, de afgebrokene en geheimzinnige teekenen te verstaan, waarin zij, van het ziekbed, spreekt, en daar, waar alles van het oogenblik afhangt, met eene stoute vaardigheid, hare naauwelijks merkbare wenken te volgen. Eene vlugge bevatting, een gelukkig geheugen, | |
[pagina 156]
| |
een scherp oordeel, eene groote mate van standvastigheid, moeten den geneesheer bezielen, zal hij op alles acht geven, van alles partij trekken, het voorledene en de toekomst vereenigen, en, terwijl hij zich door alle omstandigheden schijnt te laten leiden, zich door niets van een na rijp beraad ontworpen geneesplan laten afbrengen. Doch ook de best ingerigte opleiding, gepaard met het gelukkigst talent, zijn niet voldoende, om den geneesheer, op den duur, wel te doen slagen, wanneer hij niet, door vermeerdering zijner wetenschappelijke kundigheden, en door een verstandig gebruik zijner ervaring, zijn aangeboren en verworven kunstvermogen versterkt en beschaaft. De meeste geneesheeren hebben naauwelijks den doctorshoed op het hoofd, of zij sluiten hunne boeken weg, en meenen zich al wonder wel af te slooven, zoo zij 's middags of 's avonds, onder een pijpje, eens een geneeskundig tijdschrift doorbladeren; even alsof het gedekte hoofd den verkregen hersenschat voor alle vervliegen of verkouden bewaarde. - Maar, gelijk de toonkunstenaar, die zijn instrument jaren in 't stof laat hangen of achteloos behandelt, achteruit leert; gelijk de dichter, die zijne goddelijke kunst slechts ter loops, bij een vriendenfeest of openbare gelegenheid, beoefent, al had hij het talent van homerus, eeuwig een bavius blijft, - wordt de kundigste en schranderste arts een zielloos polsenvoeler, wanneer hij zich zijne dagelijksche ervaring niet ten nutte maakt, zijn geheugen niet verrijkt met het belangrijkste uit zijne waarnemingen, dezelven met die van anderen niet gedurig vergelijkt, en immer nalaat, de verschijnselen aan het ziekbed met de heldere fakkel der natuurkunde toe te lichten. Tot eene gelukkige praktijk is eene voortgezette studie noodzakelijk; maar eene studie, waarvan het ziekbed het middelpunt is. Wij gelooven toch, dat eene opzettelijke beoefening van een of ander bijzonder vak van geleerdheid, het zij letterkunde of wijsbegeerte, of zelfs natuur- en menschkunde, zon- | |
[pagina 157]
| |
der bepaalde toepassing op de kunst zelve, niet dan nadeelig kan wezen voor den kunstoefenaar, als zoodanig: want dit leidt zijnen geest van het gewigtig beroep af, waaraan hij zich heeft toegewijd, en hetwelk de geheele inspanning zijner krachten vordert en verdient. Hoe is het mogelijk, dat een man, verrukt over eene plaats uit de schriften der oudheid, of vermoeid door eenig afgetrokken, wijsgeerig vraagstuk, of vervuld met eene belangrijke ontdekking in natuur- of scheikunde, de gansche kracht van zijnen geest aan de dagelijksche voorvallen der ziekenkamer kan schenken, welke dikwijls zoo nietsbeteekenend schijnen, en waarvan toch altijd leven en gezondheid afhangen? Vanhier, dat eene groote geleerdheid den geneesheer, in de uitoefening zijner kunst, niet zelden meer nadeel dan voordeel verschaft, en dat zij, die op het papier het karakter der verborgenste kwalen meesterlijk schilderen, en de krachtigste geneesmiddelen duidelijk opgeven, somwijlen, in de dadelijke behandeling der ziekten, de meest gewone naauwelijks kennen, en altijd naar het verkeerde hulpmiddel grijpen. Moet zoo menig lijder de wijsgeerige bespiegelingen of de letterkundige geleerdheid van zijnen arts met den dood bekoopen, menig ander wordt het slagtoffer van de te uitgestrekte praktijk van den zijnen. Het is waar, die geneesheeren, welken de dag bijna te kort is, om het heer hunner lijders te bezoeken, loopen weinig gevaar, hunnen geest met iets anders dan met dezelven bezig te houden; doch zij zijn aan een ander gevaar blootgesteld, hetwelk evenzeer op den armen zieke terugstuit, - het gevaar namelijk, dat zij, door de al te groote menigte van gelijksoortige en evenwel verschillende voorwerpen, in verwarring gebragt, duizelig en als verblind worden, zoodat zij eindelijk, in een' onafzienbaren kring van zieken en ziekten gestadig ronddraaijende, naauwelijks meer weten, waar zij zijn, dus veel minder, wat zij doen. Ook met het beste voornemen en den gelukkigsten aanleg, gaat de ervaring van | |
[pagina 158]
| |
dagen en jaren bijna nutteloos voor hen verloren; even als de gulzigaard, dagelijks met spijs en drank overladen, geen voedsel trekt van zijne maaltijden. - Enkelen mogen, door den tooverslag van hun genie, in dien bajert licht weten te brengen; die enkelen zijn meer dan zeldzaam. Over het algemeen moet de overlading met beroepsbezigheden, daar ze den geest vermoeit en opvult met een' nutteloozen ballast van waarnemingen, der volmaking van den arts, als kunstoefenaar, zeer in den weg staan. Men moet dus van zulke drukbezette artsen geene genezing van moeijelijke, vooral niet van slepende, kwalen verwachten; even min als men van een' schilder, die bij het dozijn werkt, een meesterstuk verwacht. En ondertusschen is de genezing van eene moeijelijke, hoewel geneeslijke, kwaal inderdaad een grooter meesterstuk van menschelijk vernuft, dan een Laöcoön of eene Venus de Medicis, om wier wil men naar Italië reist. Men vergt dus te veel van den grooten hoop der artsen. En wanneer men bedenkt, hoe veel de geringe kunde en de gebrekkige geestvermogens der menigte, die het polsvoelen als een handwerk drijven, bij de vorderingen der kunst te kort schieten, zal men zich niet meer verwonderen, dat er zoo vele menschen aan geneeslijke kwalen sterven. Doch er zijn nog andere oorzaken van dit verschijnsel, welke wij bij eene volgende gelegenheid willen opsporen. J.V. |
|